3. De beoordeling van het beroep
3.1 In beroep komt appellant uitsluitend op tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van het vierde klachtonderdeel. In dit klachtonderdeel heeft appellant geklaagd dat in de jaarrekening 2001 van B (hierna: jaarrekening) een te hoog bedrag aan debiteuren is opgenomen, doordat de bedragen op de debiteurenlijst, die in guldens luiden, in euro’s zijn weergegeven, zonder omrekening.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende komen vast te staan. In de jaarrekening bedraagt de post Handelsdebiteuren € 16.261,--, terwijl het juiste bedrag aan openstaande debiteuren € 7.378,-- (dan wel fl. 16.261,--) bedroeg. Betrokkene heeft deze jaarrekening op grond van een daartoe strekkende opdracht samengesteld. Daartoe kreeg betrokkene van appellant onder meer aangeleverd een door appellant opgestelde in guldens luidende debiteurenlijst. Het totaal aan openstaande debiteuren per 31 december 2001 bedraagt volgens deze lijst fl. 16.261,36.
Naar het oordeel van het College had betrokkene zich bij de omzetting door hem van de bedragen van guldens naar euro’s in het kader van de totstandkoming van de jaarrekening ervan dienen te vergewissen of de bedragen in de onderliggende stukken in guldens dan wel in euro’s waren aangeduid. Geoordeeld moet worden dat betrokkene dit ten aanzien van de post Handelsdebiteuren niet, althans onvoldoende heeft gedaan. Aldus heeft betrokkene het op de debiteurenlijst – in guldens luidende – genoemde totaalbedrag ten onrechte niet omgerekend naar euro’s, waardoor een te hoog bedrag aan debiteuren in de jaarrekening is opgenomen. Dat betrokkene een aantal andere posten wel heeft geverifieerd en op basis van die verificatie tot de conclusie is gekomen dat de vermelding van het guldenteken op de aangeleverde kolommenbalans een euroteken had moeten zijn, laat onverlet dat betrokkene heeft nagelaten zich ervan te vergewissen of dit ook opging voor de onderhavige post op die balans. Betrokkene had zich in elk geval tot appellant kunnen en dienen te wenden teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent de juiste valuta-aanduiding van de verschillende posten en niet – na een onvolledige controle – die aanduiding van alle posten mogen wijzigen. In zoverre ontbeert de jaarrekening een deugdelijke grondslag in de zin van artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA).
Dat betrokkene slechts over een samenstellingsopdracht beschikte doet aan dit oordeel niet af, omdat de gemaakte fout geen gevolg is van onjuist dan wel onvolledig aangeleverde gegevens waarvoor appellant verantwoordelijk zou zijn geweest, maar van het ten onrechte omzetten van de valuta-aanduiding van de debiteurenlijst van guldens naar euro’s. Hiervoor is betrokkene verantwoordelijk. Naar het oordeel van het College is het betoog van betrokkene, dat appellant na de omzetting van gulden naar euro nog een verkoopfactuur heeft ingeboekt met het guldenbedrag, zonder daarvan vooraf een omrekening te hebben gemaakt, niet aannemelijk. Daartoe wordt overwogen dat een dergelijke factuur niet op de debiteurenlijst voorkomt, terwijl betrokkene ook anderszins voor het bestaan van deze factuur zelfs geen begin van bewijs heeft geleverd. Voorts is niet aannemelijk dat de som van het gestelde door appellant ingeboekte bedrag van de verkoopfactuur en het totaalbedrag van fl. 16.261,(36) op de debiteurenlijst gelijk zou zijn aan het bedrag van € 16.261 van de post Handelsdebiteuren in de jaarrekening.
Evenmin doet hieraan af dat appellant bij het bespreken van de jaarrekening geen commentaar zou hebben geleverd op de hoogte van de betreffende post handelsdebiteuren, reeds omdat betrokkene, anders dan appellant, als ter zake deskundige moet worden beschouwd.
3.2 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover in beroep aan de orde, moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en verklaart het vierde klachtonderdeel, gezien het hiervoor overwogene, gegrond.
3.3 Ten aanzien van de op te leggen maatregel acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA en artikel 11 GBAA.