3. De beoordeling van het beroep
3.1 Blijkens de in beroep niet bestreden weergave van de klacht in de bestreden tuchtbeslissing verwijt appellante betrokkene dat door een medewerker van diens kantoor in de belastingaangifte voor het jaar 1996 ten onrechte niet een bedrag van fl. 5.133,-- in aftrek is gebracht. Niet in geschil is, en ook voor het College staat vast dat betrokkene als accountant-administratieconsulent verantwoordelijk is voor de werkzaamheden die door de desbetreffende medewerker zijn verricht en daarop tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
3.2 Vaststaat dat in de aangifte inkomstenbelasting voor 1997 van appellante aan advocaatkosten ter verkrijging van alimentatie een bedrag van fl. 1.701,-- (zijnde 40% van fl. 4.252,--) in aftrek is gebracht. Voorts staat vast dat met betrekking tot door appellante in 1996 in verband met echtscheiding gemaakte advocaatkosten, uitsluitend advocaatkosten ter verkrijging van alimentatie ten behoeve van appellante voor aftrek in aanmerking kunnen komen.
Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of de desbetreffende medewerker van het kantoor van betrokkene het door hem gehanteerde percentage met appellante heeft besproken. Door betrokkene is betoogd dat bij het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting in 1998 door appellante een totaal bedrag van fl. 4.251,50 aan advocaatkosten is aangereikt en dat in overleg met haar is afgesproken dat 40% hiervan in aftrek wordt gebracht, omdat uit de nota’s en andere bescheiden niet duidelijk was geworden welk deel van het bedrag was besteed aan werkzaamheden ter verkrijging van alimentatie. Ter onderbouwing hiervan heeft hij ter zitting een door de desbetreffende medewerker ondertekende verklaring getoond, waarin dit wordt bevestigd. Voorts is appellante voorafgaand aan de indiening van de aangifte een concept toegezonden waarop duidelijk was aangegeven welk bedrag in aftrek is genomen. Hierop heeft appellante geen commentaar geleverd. Daar staat tegenover dat appellante in haar klaagschrift weliswaar heeft vermeld dat zij destijds niet is gewezen op de mogelijkheid (een deel van) de advocaatkosten af te trekken, doch in haar repliek van 24 november 2003 bij de raad van heeft zij gesteld dat zij geen uitvoerige uitleg over de advocaatkosten heeft gekregen, hetgeen er niet op duidt dat hieromtrent geen overleg heeft plaatsgevonden. Ter zitting bij de raad van tucht heeft zij vervolgens weer verklaard dat zij destijds niet was ingelicht over de aftrekmogelijkheid. Onder deze omstandigheden is niet komen vast te staan dat de desbetreffende medewerker van het kantoor van betrokkene het door hem gehanteerde percentage niet met appellante heeft besproken.
Het betoog van appellante dat het totaalbedrag aan advocaatkosten te laag is vastgesteld omdat een aantal nota’s buiten beschouwing is gelaten faalt, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze nota’s in 1998 aan het kantoor van betrokkene ter hand waren gesteld.
Ten aanzien van het gehanteerde percentage is het College, evenals de raad van tucht, van oordeel dat dit niet onredelijk is, in aanmerking genomen dat uit de overgelegde declaraties niet blijkt voor welk bedrag werkzaamheden zijn verricht ter verkrijging van alimentatie ten behoeve van appellante. Dat, zoals appellante betoogt, deze declaraties uitsluitend op deze werkzaamheden betrekking hadden, heeft appellante ook thans niet aannemelijk gemaakt.
In de omstandigheid dat meergenoemde advocaatkosten niet bij de aangifte voor 1996 maar voor 1997 in aftrek zijn genomen, ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken, omdat beide aangiften in 1998 zijn ingevuld en ingediend en van enig hieruit voor appellante voortvloeiend nadeel niet is gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de raad van tucht de klacht terecht ongegrond heeft verklaard.
3.3 Met betrekking tot het betoog van appellante dat zij met haar klacht tevens beoogt betrokkene te verwijten dat hij haar als vaste klant de deur heeft gewezen, moet worden geoordeeld dat dit niet blijkt uit de klacht, zoals hiervoor weergegeven, zodat dit eerst in de procedure voor het College aan de orde is. Nu volgens vaste jurisprudentie een klacht niet in beroep bij het College kan worden uitgebreid, gaat het College aan dit betoog voorbij.
3.4 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA.