5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het bevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen.
Ingevolge artikel 9 van de Kaderwet EZ-subsidies kan een belanghebbende tegen een besluit, genomen op grond van deze wet, beroep instellen bij het College. Nu het besluit tot wijziging van de subsidievaststelling berust op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Kaderwet EZ-subsidies staat in het onderhavige geval beroep bij het College open.
5.2 Wat betreft de bevoegdheid om namens het Industrieschap beroep in te stellen overweegt het College voorts het volgende. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling het Industrieschap "de Plaspoelpolder" (hierna: Gemeenschappelijke regeling) heeft het algemeen bestuur alle bevoegdheid die niet in of ingevolge de Gemeenschappelijke regeling aan het dagelijks bestuur of de voorzitter is opgedragen. Tot de bevoegdheden van het algemeen bestuur behoort, nu van enige opdracht aan het dagelijks bestuur of de voorzitter niet is gebleken, ook het nemen van besluiten tot het maken van bezwaar of het instellen van beroep. Naar van de zijde van appellant is gesteld, is in zijn algemeen bestuur een besluit genomen tot het instellen van beroep tegen het bestreden besluit. Op basis hiervan hebben C en D als (destijds) voorzitter en secretaris het beroepschrift ondertekend. Nu op grond van artikel 19, vierde lid, van de Gemeenschappelijke regeling (reeds enkel) de voorzitter bevoegd is tot vertegenwoordiging van appellant in en buiten rechte en daarmee tot ondertekening van beroep- en/of bezwaarschriften – naast overigens de bevoegdheid van de voorzitter en de secretaris op grond van artikel 21 van de Gemeenschappelijke regeling tot ondertekening van besluiten die van het algemeen bestuur uitgaan – stelt het College vast dat het besluit tot instellen van het beroep in overeenstemming met de Gemeenschappelijke regeling is genomen en dat het beroepschrift is ondertekend door de daartoe bevoegde persoon.
5.3 Wat betreft de beoordeling van de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard overweegt het College het volgende.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt een bezwaarschrift ondertekend. Ondertekening dient te geschieden door een persoon die daartoe bevoegd is. Het staat een bestuursorgaan vrij van de indiener van een bezwaarschrift te verlangen dat zijn bevoegdheid tot indiening wordt aangetoond. Van een gemachtigde kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 2:1, tweede lid, Awb een schriftelijke machtiging verlangen.
Blijkens het bezwaarschrift van 19 december 2003 is bezwaar gemaakt door B als directeur namens het bestuur van appellant. Vaststaat dat ingevolge de Gemeenschappelijke regeling aan de directeur geen zelfstandige bevoegdheid tot het maken van bezwaar toekomt. Bij brief van 6 januari 2004 heeft verweerder B met toepassing van artikel 6:6 Awb (onder andere) de gelegenheid geboden binnen vier weken duidelijk te maken dat hij was gemachtigd tot het indienen of ondertekenen van het bezwaarschrift, bij gebreke waarvan hij er rekening mee moest houden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Vast staat dat B niet duidelijk heeft gemaakt dat hij was gemachtigd om namens appellant bezwaar te maken. Het aanvullend bezwaarschrift van 2 februari 2004 vermeldt in elk geval zodanige machtiging niet.
Het College van appellant niet volgen in zijn betoog dat de voorzitter en de secretaris van het Industrieschap met ondertekening van het aanvullend bezwaarschrift het voorlopige bezwaarschrift hebben bekrachtigd en het bevoegdheidsgebrek daarmee hebben geheeld. Daargelaten of het aanvullend bezwaarschrift voldoende grondslag biedt voor bekrachtiging van een onbevoegd gemaakt bezwaar, is het College van oordeel dat ook door ondertekening van het aanvullend bezwaarschrift niet duidelijk is gemaakt dat B destijds bevoegd was tot ondertekening van het bezwaarschrift.
Gelet hierop heeft verweerder terecht geconstateerd dat het bezwaarschrift niet is ondertekend door een persoon die daartoe bevoegd was.
Nu het door de voorzitter en de secretaris ondertekend aanvullend bezwaarschrift is ingediend buiten de voor het maken van bezwaar geldende termijn, bestond voor herstel in die zin dat het bezwaar geacht moet worden te zijn ingediend door de ondertekenaars van het aanvullend bezwaarschrift bovendien geen mogelijkheid meer.
Nu appellant de gelegenheid heeft gehad het verzuim bij het indienen van het bezwaarschrift binnen een daartoe gestelde termijn te herstellen en de bevoegdheid van de indiener van het bezwaarschrift niet heeft aangetoond, was verweerder bevoegd om op grond van artikel 6:6 Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Het College is niet gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Voor zover appellant heeft aangenomen dat het aanvullend bezwaarschrift een voldoende bewijs van de bevoegdheid van de directeur tot het maken van bezwaar is geweest, heeft hij een procesrisico genomen, waarvan de gevolgen voor zijn rekening en risico komen. Verweerder heeft in zijn brief van 6 januari 2004 immers geen onduidelijkheid laten bestaan over de noodzaak een machtiging te presenteren voor zover degene, die het bezwaarschrift heeft ondertekend, niet daartoe bevoegd was.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb