ECLI:NL:CBB:2005:AU4852

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een subsidiebesluit op grond van de Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 oktober 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Industrieschap "de Plaspoelpolder" en de Minister van Economische Zaken. Het geschil betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door het Industrieschap was ingediend tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarin het bezwaar tegen een eerdere subsidiebeschikking niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, had in maart 2004 beroep ingesteld tegen het besluit van 5 februari 2004, waarin het bezwaar tegen een eerdere beslissing van 20 november 2003 werd afgewezen.

De Minister had in zijn besluit van 20 november 2003 het subsidiebedrag, dat eerder was vastgesteld, gewijzigd naar nihil en verzocht om terugbetaling van het eerder verstrekte bedrag. Het College heeft vastgesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was omdat het bezwaarschrift niet was ondertekend door een daartoe bevoegde persoon. De directeur van het Industrieschap had het bezwaarschrift ondertekend, maar volgens de Gemeenschappelijke regeling was hij daartoe niet bevoegd. Het aanvullend bezwaarschrift dat later was ingediend, werd ook niet als ontvankelijk beschouwd omdat het buiten de wettelijke termijn was ingediend.

Het College heeft geoordeeld dat de Minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellant had de gelegenheid om het verzuim te herstellen, maar heeft niet aangetoond dat de indiener van het bezwaarschrift bevoegd was. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/217 4 oktober 2005
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
het Industrieschap "de Plaspoelpolder", te Rijswijk, appellant,
gemachtigde: mr. D.H. Cramer Bornemann, werkzaam bij de gemeente Den Haag
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 15 maart 2004, bij het College binnengekomen op 18 maart 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 februari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van verweerder van 20 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 26 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij fax van 17 augustus 2004 en 25 oktober 2004 heeft appellant desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Op 28 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder is voorts verschenen A RA.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 3 september 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van het nationale programma KONVER in het kader van het communautair initiatief KONVER II voor het project "Verbouw Composite Valley Ypenburg".
- Bij besluit van 28 december 1999 heeft verweerder appellant subsidie verleend ter hoogte van 36,67% van de subsidiabele projectkosten ad NLG 2.726.925,- met een maximum van NLG 1.000.000,- voor de uitvoering van bovengenoemd project.
- Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft verweerder de definitieve subsidie vastgesteld op NLG 192.194,77 (€ 87.214,-).
- Bij besluit van 20 november 2003 heeft verweerder dat besluit op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Kaderwet EZ-subsidies gewijzigd in die zin dat het subsidiebedrag definitief wordt vastgesteld op nihil. Tevens heeft verweerder verzocht het bedrag van € 87.214,- terug te storten.
- Bij brief van 19 december 2003 heeft B als directeur namens het bestuur van het Industrieschap "De Plaspoelpolder" tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 6 januari 2004 heeft verweerder B onder meer meegedeeld:
"Aan het bezwaarschrift ontbreekt hetgeen hierna is aangegeven:
- in het bezwaarschrift zijn de gronden van het bezwaar niet vermeld
- uit het bezwaarschrift blijkt niet, dat degene, die het heeft ondertekend, daartoe bevoegd is of, voor zover nodig,
- bij het bezwaarschrift is geen machtiging, afgegeven door een daartoe bevoegde persoon of personen, gevoegd
Ik stel u in de gelegenheid tot 4 weken na dagtekening van deze brief dit verzuim alsnog te herstellen. Wanneer u van deze gelegenheid geen gebruik maakt, moet u er rekening mee houden, dat uw bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard."
- Bij brief van 2 februari 2004 hebben C als voorzitter en D als secretaris namens het algemeen bestuur van het Industrieschap "de Plaspoelpolder" de gronden van het bezwaar aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat hij binnen de gestelde termijn van 4 weken geen stukken heeft ontvangen waaruit blijkt dat degene die het bezwaarschrift van 19 december 2003 heeft ondertekend bevoegd was om namens het industrieschap bezwaar te maken. Het aanvullend bezwaarschrift van 2 februari 2004 is na afloop van de wettelijke bezwaartermijn ingediend en kon daarom niet zelfstandig als (ontvankelijk) bezwaarschrift worden aangemerkt. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niet-ontvankelijk verklaring achterwege zou moeten blijven.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft aangevoerd dat het voorlopig bezwaarschrift van 19 december 2003 werd aangevuld bij brief van 2 februari 2004, welke brief - als reactie op de vraag over de bevoegdheid van de directeur - werd ondertekend door degenen die het algemeen bestuur van het Industrieschap "de Plaspoelpolder" vertegenwoordigen. In feite heeft het bevoegd gezag daarmee het voorlopig bezwaarschrift bekrachtigd. De bevoegdheid van de heren C en D blijkt voldoende uit de statuten van appellant. Appellant meent dan ook dat verweerder ten onrechte tot niet-ontvankelijkheidverklaring heeft besloten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het bevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen.
Ingevolge artikel 9 van de Kaderwet EZ-subsidies kan een belanghebbende tegen een besluit, genomen op grond van deze wet, beroep instellen bij het College. Nu het besluit tot wijziging van de subsidievaststelling berust op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Kaderwet EZ-subsidies staat in het onderhavige geval beroep bij het College open.
5.2 Wat betreft de bevoegdheid om namens het Industrieschap beroep in te stellen overweegt het College voorts het volgende. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling het Industrieschap "de Plaspoelpolder" (hierna: Gemeenschappelijke regeling) heeft het algemeen bestuur alle bevoegdheid die niet in of ingevolge de Gemeenschappelijke regeling aan het dagelijks bestuur of de voorzitter is opgedragen. Tot de bevoegdheden van het algemeen bestuur behoort, nu van enige opdracht aan het dagelijks bestuur of de voorzitter niet is gebleken, ook het nemen van besluiten tot het maken van bezwaar of het instellen van beroep. Naar van de zijde van appellant is gesteld, is in zijn algemeen bestuur een besluit genomen tot het instellen van beroep tegen het bestreden besluit. Op basis hiervan hebben C en D als (destijds) voorzitter en secretaris het beroepschrift ondertekend. Nu op grond van artikel 19, vierde lid, van de Gemeenschappelijke regeling (reeds enkel) de voorzitter bevoegd is tot vertegenwoordiging van appellant in en buiten rechte en daarmee tot ondertekening van beroep- en/of bezwaarschriften – naast overigens de bevoegdheid van de voorzitter en de secretaris op grond van artikel 21 van de Gemeenschappelijke regeling tot ondertekening van besluiten die van het algemeen bestuur uitgaan – stelt het College vast dat het besluit tot instellen van het beroep in overeenstemming met de Gemeenschappelijke regeling is genomen en dat het beroepschrift is ondertekend door de daartoe bevoegde persoon.
5.3 Wat betreft de beoordeling van de vraag of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard overweegt het College het volgende.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt een bezwaarschrift ondertekend. Ondertekening dient te geschieden door een persoon die daartoe bevoegd is. Het staat een bestuursorgaan vrij van de indiener van een bezwaarschrift te verlangen dat zijn bevoegdheid tot indiening wordt aangetoond. Van een gemachtigde kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 2:1, tweede lid, Awb een schriftelijke machtiging verlangen.
Blijkens het bezwaarschrift van 19 december 2003 is bezwaar gemaakt door B als directeur namens het bestuur van appellant. Vaststaat dat ingevolge de Gemeenschappelijke regeling aan de directeur geen zelfstandige bevoegdheid tot het maken van bezwaar toekomt. Bij brief van 6 januari 2004 heeft verweerder B met toepassing van artikel 6:6 Awb (onder andere) de gelegenheid geboden binnen vier weken duidelijk te maken dat hij was gemachtigd tot het indienen of ondertekenen van het bezwaarschrift, bij gebreke waarvan hij er rekening mee moest houden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Vast staat dat B niet duidelijk heeft gemaakt dat hij was gemachtigd om namens appellant bezwaar te maken. Het aanvullend bezwaarschrift van 2 februari 2004 vermeldt in elk geval zodanige machtiging niet.
Het College van appellant niet volgen in zijn betoog dat de voorzitter en de secretaris van het Industrieschap met ondertekening van het aanvullend bezwaarschrift het voorlopige bezwaarschrift hebben bekrachtigd en het bevoegdheidsgebrek daarmee hebben geheeld. Daargelaten of het aanvullend bezwaarschrift voldoende grondslag biedt voor bekrachtiging van een onbevoegd gemaakt bezwaar, is het College van oordeel dat ook door ondertekening van het aanvullend bezwaarschrift niet duidelijk is gemaakt dat B destijds bevoegd was tot ondertekening van het bezwaarschrift.
Gelet hierop heeft verweerder terecht geconstateerd dat het bezwaarschrift niet is ondertekend door een persoon die daartoe bevoegd was.
Nu het door de voorzitter en de secretaris ondertekend aanvullend bezwaarschrift is ingediend buiten de voor het maken van bezwaar geldende termijn, bestond voor herstel in die zin dat het bezwaar geacht moet worden te zijn ingediend door de ondertekenaars van het aanvullend bezwaarschrift bovendien geen mogelijkheid meer.
Nu appellant de gelegenheid heeft gehad het verzuim bij het indienen van het bezwaarschrift binnen een daartoe gestelde termijn te herstellen en de bevoegdheid van de indiener van het bezwaarschrift niet heeft aangetoond, was verweerder bevoegd om op grond van artikel 6:6 Awb het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Het College is niet gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Voor zover appellant heeft aangenomen dat het aanvullend bezwaarschrift een voldoende bewijs van de bevoegdheid van de directeur tot het maken van bezwaar is geweest, heeft hij een procesrisico genomen, waarvan de gevolgen voor zijn rekening en risico komen. Verweerder heeft in zijn brief van 6 januari 2004 immers geen onduidelijkheid laten bestaan over de noodzaak een machtiging te presenteren voor zover degene, die het bezwaarschrift heeft ondertekend, niet daartoe bevoegd was.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Graefe