5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de in geding zijnde goederen buiten de geldende termijn van zeven maanden uit de opslag zijn uitgeslagen en dat verweerder – per partij – op juiste wijze het aantal dagen heeft bepaald waarmee deze termijn is overschreden. Partijen houdt evenmin verdeeld dat de in geding zijnde goederen wel binnen de daarvoor geldende zestig dagentermijn het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten.
5.2 Het College stelt voorop dat de termijnen, vermeld in de hiervoor onder 2.1 opgenomen toepasselijke bepalingen, geen termijnen van orde zijn, waarvan de overschrijding geen consequenties zou behoeven te hebben. Dit blijkt uit het feit dat artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 en artikel 35 van Verordening (EEG) nr. 800/1999 consequenties verbinden aan overschrijding van deze termijnen. Appellantes stelling dat wel sprake zou zijn van zodanige termijnen dient bijgevolg te worden verworpen.
5.3 Ter beoordeling staat dan ook of, zoals appellante stelt, door het tijdig verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap van de goederen geen grondslag bestaat voor de thans voorliggende terugvordering en opgelegde administratieve maatregel, dan wel of het niet voldoen aan een van de twee in geding zijnde termijnen onafhankelijk van het wel voldoen aan de andere termijn dient te worden beoordeeld en zelfstandig tot maatregelen kan leiden, zelfs indien de totaal beschikbare termijn niet is overschreden.
5.4 Gelet op de hiervoor onder 2.1 weergegeven toepasselijke bepalingen kan het College slechts concluderen dat de in het bestreden besluit gehandhaafde beslissingen niet kunnen worden aangemerkt als een onbedoeld of onvoorzien uitvloeisel van de door regelgever in voornoemde verordeningen neergelegde systematiek inzake de betaling van restituties. Immers, voor het niet nakomen van elk van de in geding zijnde termijnen worden bepaalde reacties voorgeschreven, die de uitvoerende instantie gehouden is te geven en waarop geen uitzondering wordt gemaakt voor een situatie als de onderhavige.
Niet is gebleken dat verweerder met het bestreden besluit op onjuiste wijze uitvoering zou hebben gegeven aan bedoelde voorschriften.
5.5 Er kan dan ook slechts sprake zijn van onrechtmatigheid van het bestreden besluit indien het in de relevante verordeningen op dit specifieke punt bepaalde, onverenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel zoals dat door het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie is ingevuld. Op grond van deze jurisprudentie moet, wanneer dient te worden vastgesteld of een bepaling van gemeenschapsrecht zich verdraagt met het evenredigheidsbeginsel, worden nagegaan, of de daarin aangewende middelen geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel te bereiken. Wanneer in een gemeenschapsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen een hoofdverplichting waarvan de nakoming noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, en een bijkomende verplichting van voornamelijk administratieve aard, kan die regeling niet zonder afbreuk te doen aan het evenredigheidsbeginsel een even strenge sanctie stellen op niet-nakoming van de bijkomende verplichting als op niet-nakoming van de hoofdverplichting (arrest van het Hof van Justitie van 29 januari 1998, zaaknr.: C-161/96, Südzucker Mannheim/Ochsenfurt AG tegen Hauptzollamt Mannheim).
Het stelsel van uitvoerrestituties voor landbouwproducten voorziet in toekenning van een bedrag, gelijk aan de restitutie die geldt op de datum waarop, voorzover hier van belang, de goederen onder het stelsel van douane-entrepots zijn gebracht.
Bedoeld stelsel strekt ertoe een bepaald prijsniveau te handhaven en beoogt hiertoe im- en exportactiviteiten te controleren. Om een goede werking van dit stelsel te bevorderen is het van belang dat, na vaststelling van de restitutieomvang, binnen afzienbare termijn een werkelijke verkoop tot stand komt. Zou dit niet het geval zijn, dan ontstaat ruime gelegenheid om na vaststelling van de restitutieomvang, met het sluiten van een exportcontract te wachten tot een uit prijsoverwegingen gunstig tijdtip. Aldus bestaat het risico dat evenvermelde doelstelling van het restitutiestelsel zou worden gefrustreerd.
Om dit risico beperkt te houden, ligt het in de rede een maximumtermijn te stellen aan de periode tussen het moment waarop de restitutieomvang komt vast te staan en het moment waarop de werkelijke verkoopprijs tot stand komt.
Maximering van de termijn als hierbedoeld, heeft vorm gekregen in maximering van de termijn gedurende welke de goederen in het douane-entrepot mogen verblijven. Immers, na ommekomst van bedoelde termijn moet zijn uitgeslagen door het doen van een aangifte ten uitvoer, bij welke aangifte bekend moet zijn wie de geadresseerde van de zending is, zodat, naar mag worden aangenomen, alsdan een prijs met de afnemer zal zijn afgesproken.
Gelet op het voorgaande is het stellen van de zes (of zeven)maandentermijn een geschikt en noodzakelijk middel te achten.
Vervolgens komt de exporteur nog de termijn van 60 dagen toe om ervoor te zorgen dat de goederen feitelijk het douanegebied van de Gemeenschap verlaten. De gelding van deze laatste termijn kan dus niet meer de prijsvorming beïnvloeden, maar biedt slechts (bepaalde) ruimte om het feitelijke vertrek van de goederen mogelijk te maken.
Terecht heeft verweerder de beide termijnen – die van zeven maanden en die van zestig dagen – dan ook als van elkaar te onderscheiden termijnen, met elk hun eigen consequenties bij niet-naleving ervan, beschouwd.
De maatregel die de terzake geldende verordeningen verbinden aan niet-naleving van de zes (of zeven)maandentermijn, kennen een regime dat afwijkt van het regime dat geldt ingeval uitvoer in het geheel achterwege blijft. Zo de verplichting tot naleving van eerstbedoelde termijn al zou zijn op te vatten als een bijkomende verplichting ten opzichte van de hoofdverplichting om te exporteren, dan wordt aan niet-naleving van deze beide verplichtingen niet dezelfde maatregel verbonden, zodat in zoverre geen sprake kan zijn van schending van het evenredigheidsbeginsel.
Voorts constateert het College dat de toepasselijke bepalingen voorzien in een correctie van het restitutiebedrag, waarvan de omvang afhankelijk is van het aantal dagen van termijnoverschrijding. Nu bij de vaststelling van de Verordeningen aldus is gedifferentieerd al naar gelang de mate van overtreding van het termijnvoorschrift, kan niet met vrucht worden gesteld dat de voorschriften verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van hun doel.
5.6 Appellante heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de hiervoor in paragraaf 4.2 genoemde bijzondere omstandigheden overmacht inhouden en dat deze overmacht aan de terugvordering en de getroffen maatregelen in de weg staan.
Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is voor het aannemen van overmacht in een situatie als hier aan de orde vereist dat het niet tijdig plaatsvinden van de uitslag te wijten is aan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich buiten toedoen van de ondernemer hebben voorgedaan en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (arrest van het Hof van Justitie van 17 oktober 2002, C-208/01, punt 19; Jur. Blz. I-8972). Naar het oordeel van het College kunnen de door appellante geschetste omstandigheden niet als abnormaal en onvoorzienbaar worden aangemerkt. Het gaat hier om omstandigheden die behoren tot de risicosfeer van de betrokken ondernemer. Het beroep op overmacht faalt derhalve.
5.7 Dat appellante haar zaken voor het overige goed op orde had en er sprake was van een buitengewoon laag percentage fouten doet aan het voorgaande niet af. Van iedere aangifte dient immers afzonderlijk te worden vastgesteld of deze aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet.
5.8 Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.