5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het thans aan appellante toebehorende perceel 17 in de referentieperiode 1987 tot en met 1991 niet op enig moment voor de volledige aangevraagde oppervlakte als akkerland in gebruik is geweest. Verweerder meent dat genoemd perceel 17 in de referentieperiode voor een belangrijk deel in gebruik is geweest als blijvend grasland en heeft dit standpunt gebaseerd op satellietbeelden die in de referentieperiode van dit perceel zijn gemaakt en de interpretatie van die beelden door GeoRas.
Appellante heeft zich in algemene zin op het standpunt gesteld dat zij, hoewel zij niet de beschikking heeft over concrete bewijsstukken die aantonen dat dit perceel op enig moment gedurende de referentieperiode als akkerland in gebruik is geweest, er op grond van eigen waarneming wel van overtuigd is dat op het gehele perceel 17 op enig moment in de referentieperiode een akkerbouwgewas is geteeld. Bovendien is perceel 17 door de vorige eigenaar in 1996 als zijnde akkerland uit de ruilverkaveling 'Land van Cuijk' verkregen, waaruit volgt dat het perceel aan de definitie van akkerland voldoet.
5.2 Het College overweegt in dit verband dat indien satellietbeelden en de interpretatie daarvan door GeoRas, een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat door de Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert, aannemelijk doen zijn dat een bepaald perceel niet aan de definitie van akkerland voldoet, volgens vaste jurisprudentie van College slechts concreet en overtuigend tegenbewijs op perceelsniveau er toe kan leiden dat hieraan voorbij kan worden gegaan, waarbij geen vorm van bewijs op voorhand kan worden uitgesloten en bij de waardering van het bewijs rekening dient te worden gehouden met het feit dat het tijdsverloop na de referentieperiode de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Bij de beoordeling zal de aannemelijkheid van de uit de satellietopnames getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager ter beschikking gestelde bewijsmateriaal. Zodanig bewijsmateriaal heeft appellante evenwel niet overgelegd.
5.3 Het College is gezien het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aangevraagde perceel 17 in de referentiejaren 1987 tot en met 1991 niet volledig als akkerland in gebruik is geweest, zodat dit perceel voor het afgekeurde gedeelte niet aan de definitie van akkerland voldoet en dus niet voor akkerbouwsubsidie in aanmerking kan worden gebracht.
5.4 Appellante heeft voorts betoogd dat zij akkerland heeft ingebracht in de ruilverkaveling 'Land van Cuijk', waarmee zij, naar verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, impliciet een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 4, derde lid, onder d, van de Regeling. Met verweerder is het College van oordeel dat deze bepaling niet tot inwilliging van appellantes aanvraag kon nopen. Gesteld noch gebleken is immers dat appellante een schriftelijke aanvraag om toestemming als bedoeld in genoemd artikel 4 van de Regeling heeft ingediend, zodat door verweerder ook niet op een dergelijke aanvraag kon worden beslist.
5.5 Verweerder voert het beleid dat het in artikel 4, derde lid, onder d, van de Regeling neergelegde toestemmingsvereiste niet geldt indien onomstotelijk wordt aangetoond dat perceel 17, geheel of gedeeltelijk, tussen 31 december 1991 en 20 januari 2000 is verkregen ter vervanging van akkerland, dat in het kader van een maatregel van overheidswege, in voornoemde periode, aan het bedrijf van een producent is onttrokken en de oppervlakte van dit perceel niet groter is dan die van het akkerland dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken. Op grond van dit beleid, wat daar verder van zij, komt appellante evenmin voor toekenning van akkerbouwsubsidie in aanmerking, reeds omdat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat in haar geval aan de voorwaarden voor toepassing is voldaan.
5.6 Voor zover appellante met het betoog dat haar ten tijde van de ruilverkaveling door medewerkers van de landinrichtingscommissie de toezegging is gedaan dat uit de ruilverkaveling toebedeelde gronden voor akkerbouwsteun in aanmerking zouden kunnen worden gebracht, een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat deze beroepsgrond geen doel treft. Daargelaten dat appellante deze beroepsgrond niet nader heeft geconcretiseerd en dat een dergelijke toezegging, volgens vaste jurisprudentie, voor verweerder geen aanleiding kan vormen te handelen in strijd met de ter zake geldende communautaire regelgeving, kan naar het oordeel van het College niet worden gesproken van een aan verweerder toe te schrijven rechtens te honoreren vertrouwen.
5.7 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van den Algemene wet bestuursrecht.