5. De beoordeling van het beroep
5.1 In het onderhavige geding staat centraal of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellante en tot het aanzeggen van bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name de doding van de dieren van appellante in geschil is.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder, de dieren van appellante als verdacht aan te merken, rechtmatig is. In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken indien hij redenen heeft aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van evenbedoelde beoordeling aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Vaststaat dat, nadat op 28 februari 2003 een eerste verdenking van besmetting met AI in de omgeving van Barneveld (Gelderse Vallei) was gerezen, zich ondanks beperkende maatregelen nieuwe besmettingsgevallen in de Gelderse Vallei zijn blijven voordoen en dat het virus vervolgens ook bij Beneden-Leeuwen, ten zuiden van de Gelderse Vallei, de kop heeft opgestoken.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de op 4 april 2003 gerezen verdenking van besmetting met AI op een bedrijf in de gemeente Nederweert, gelegen op aanzienlijke afstand van de tot dan toe ontdekte besmettingshaarden, aanleiding vormde een beschermingsgebied rond Nederweert in te stellen, waarbinnen alle AI-gevoelige dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Het College neemt hierbij in aanmerking dat AI een uiterst besmettelijke virusziekte is die zich zeer snel en op verschillende manieren kan verspreiden, alsook dat de pluimveedichtheid rond Nederweert hoog is en veel contacten tussen pluimveebedrijven en -houders plaatsvinden. Doordat verweerder bij de vaststelling van de omvang van dit beschermingsgebied natuurlijke barrières voor de verspreiding van het virus in aanmerking heeft genomen, heeft hij tevens rekening gehouden met factoren die de verspreiding van het virus belemmeren. Aan de hand van deze veterinaire overwegingen heeft verweerder bepaald welke dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet.
Appellante heeft geen argumenten aangevoerd tegen de veterinaire overwegingen die hebben geleid tot instelling van het beschermingsgebied Nederweert en tot de uitbreiding ervan naar aanleiding van een nieuwe verdenking van besmetting met AI te Someren. De stelling van appellante dat haar dieren, die zich ten tijde van het primaire besluit in het (uitgebreide) beschermingsgebied Nederweert bevonden, niet in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met AI is bij gebreke van enige onderbouwing onvoldoende om de door verweerder in het bestreden besluit gegeven argumenten voor het handhaven van het besluit tot verdachtverklaring en doding van de dieren van appellante te ontkrachten. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellante dat verweerder de gestelde veterinaire noodzaak tot het doden van haar dieren onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
5.1.2 Het College stelt vast dat appellante in haar brief van 19 oktober 2004 niet precies heeft gemotiveerd waaruit de door haar vermeende tegenstrijdigheid tussen enerzijds de motivering van het bestreden besluit en anderzijds het gevoerde verweer bestaat. Appellante lijkt van mening te zijn dat verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat de verdachtverklaring is gebaseerd op de ligging van het bedrijf van appellante ten opzichte van bedrijven die ernstig verdacht worden van besmetting met AI, terwijl hij in het bestreden besluit had overwogen dat de dieren van appellante niet verdacht zijn verklaard vanwege de ligging ten opzichte van een specifieke besmettingshaard, maar vanwege de ligging in het beschermingsgebied en de buffer Nederweert, waarbij appellante het een met het ander in strijd acht.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd waarom alle dieren in het beschermingsgebied Nederweert in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met AI. In het verweerschrift heeft verweerder, al dan niet in reactie op de niet nader onderbouwde ontkenning door appellante dat deze gelegenheid zich heeft voorgedaan, erop gewezen dat het virus daadwerkelijk rondwaarde in het beschermingsgebied Nederweert en dat de aanwezigheid van AI onder meer op een bedrijf op ongeveer twee kilometer afstand van dat van appellante is vastgesteld. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat deze in het verweerschrift gegeven nadere toelichting in strijd is met hetgeen in het bestreden besluit is overwogen.
5.2 Voorzover appellante in haar beroepschrift heeft verwezen naar de argumenten die zij in bezwaar heeft aangevoerd, zonder toe te lichten waarom zij de in het bestreden besluit door verweerder gegeven gemotiveerde reactie op deze bezwaren niet overtuigend acht, kan zulks niet leiden tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Het College ziet geen aanleiding hetgeen verweerder aangaande deze bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten.
5.3 Daargelaten of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het Europese recht hem dwong tot het preventief ruimen van het bedrijf van appellante moet worden geoordeeld dat deze ruiming niet in strijd is met het Europese recht, meer in het met bijzonder richtlijn 92/40/EEG. Hierin zijn minimumnormen vastgelegd, wat betekent dat op grond van nationale wetgeving aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen. Deze maatregelen heeft verweerder, zoals hiervoor overwogen, terecht en op goede gronden genomen.
5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.