ECLI:NL:CBB:2005:AU4647

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/631
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachtverklaring van dieren op basis van besmettelijke dierziekten en de rechtmatigheid van bestrijdingsmaatregelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 oktober 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een pluimveehouder, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarbij haar dieren op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) als verdacht van aviaire influenza (AI) waren aangemerkt. De Minister had op basis van een vermoeden van besmetting in de regio en de hoge pluimveedichtheid in het gebied besloten tot het doden van de verdachte dieren. Appellante betwistte de rechtmatigheid van deze beslissing en voerde aan dat er geen bewijs was dat haar dieren in de gelegenheid waren geweest om besmet te raken.

Het College heeft vastgesteld dat de Minister op basis van de geldende wetgeving en de omstandigheden in de regio, waaronder eerdere besmettingen en de aanwezigheid van het virus in de nabijheid van het bedrijf van appellante, terecht had besloten tot de verdachtverklaring van de dieren. Het College oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten dat de dieren van appellante in de gelegenheid waren geweest om besmet te worden, gezien de snelle verspreiding van het virus en de maatregelen die waren genomen in het kader van de bestrijding van AI. De argumenten van appellante werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd, en het College verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van strikte maatregelen in het kader van de bestrijding van besmettelijke dierziekten en de bevoegdheid van de Minister om in het belang van de volksgezondheid en de dierengezondheid te handelen. Het College concludeerde dat de genomen maatregelen rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nr. Awb 04/631 11 oktober 2005
11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. M. Alta, werkzaam bij Adure Juristen te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J. Oost, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Bij brief van 26 juli 2004, diezelfde dag ingekomen ter griffie van het College, heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van 28 juni 2004 van verweerder. Bij dat besluit heeft verweerder na bezwaar gehandhaafd zijn beslissing van 24 april 2003, waarbij de voor aviaire influenza (hierna: AI) gevoelige dieren op het bedrijf van appellante op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren (hierna: Bvd) verdacht zijn verklaard van AI en bestrijdingsmaatregelen zijn aangezegd, waaronder het doden van de desbetreffende dieren.
Op 15 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij brief van 19 oktober 2004 heeft appellante een nadere standpuntbepaling ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 september 2005, alwaar de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. Voorts waren ter zitting aanwezig drs. S. Waelens, werkzaam bij verweerders Dienst Voedselkwaliteit en Diergezondheid, alsmede P. Leijs, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In hoofdstuk II, afdeling 3, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald.
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
(…)
b. pluimvee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
(…)."
In artikel 3, aanhef en onder a, van de inmiddels vervallen Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten was AI ten tijde hier van belang aangewezen als besmettelijke dierziekte bij pluimvee in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd.
In artikel 2, aanhef en onder c, Bvd is bepaald dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dieren als verdacht aanmerkt indien hij redenen heeft aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante had ten tijde hier van belang een pluimveebedrijf te X.
- Op 28 februari 2003 rees het vermoeden dat op een aantal bedrijven rond Barneveld AI heerste. De juistheid van dit vermoeden is bevestigd en het virus greep snel om zich heen.
- Op 4 april 2003 rees het vermoeden dat het pluimvee op een bedrijf in de gemeente Nederweert was besmet met AI. Naar aanleiding hiervan is bij Nederweert een gebied ingesteld waarbinnen alle voor AI gevoelige dieren zouden worden gedood. Een vermoedelijke besmetting bij Someren vormde aanleiding dit gebied uit te breiden, waarna het bedrijf van appellante in het desbetreffende gebied is komen te liggen.
- Op 24 april 2003 heeft verweerder het in rubriek 1 omschreven besluit genomen.
- Op 28 en 29 april 2003 is het pluimvee van appellante gedood.
- Bij brief van 4 juni 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 april 2003.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het verweer
3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder, voorzover van belang voor de beoordeling van het beroep, in het bijzonder het volgende overwogen.
AI is een zeer besmettelijke vogelziekte die overdraagbaar is op hoenderachtigen. De ziekte verloopt snel en bij de hoogpathogene variant, waarvan hier sprake was, gaan kippen en kalkoenen meestal dood aan het virus. Op grond van de regels van de wereldorganisatie van dierziektenbestrijding (Office International des Epizooties) moet AI worden bestreden en ook Europese regelgeving verplicht hiertoe. Aan een uitbraak van AI kleven ook volksgezondheidsaspecten. Niet kan worden uitgesloten dat het type virus waarvan sprake was kan muteren of mengen met een humaan influenzavirus en zo verandert in een voor mensen gevaarlijke variant. Tijdens de AI-uitbraak van 2003 hebben tientallen personen die betrokken waren bij de doding van pluimvee gezondheidsklachten gekregen en is gebleken dat overdracht van mens op mens mogelijk was.
Eind februari 2003 stak het virus rond Barneveld de kop op. Ondanks rigoureuze bestrijdingsmaatregelen, waaronder het doden van het pluimvee op besmette en ernstig verdachte bedrijven en in de zogenoemde beschermingsgebieden, zones van tenminste drie kilometer rondom besmette en ernstig verdachte bedrijven, bleven zich nieuwe uitbraken van AI voordoen en bleek het noodzakelijk steeds nieuwe beschermingsgebieden in te stellen. Eind maart 2003 rees het kort nadien bevestigde vermoeden dat het virus ten zuiden van de Gelderse Vallei (in Beneden-Leeuwen) de kop had opgestoken. Vervolgens deed zich op 4 april 2003 in de gemeente Nederweert, op relatief grote afstand van de Gelderse Vallei en Beneden-Leeuwen, een ernstig vermoeden van besmetting met AI voor. Om die reden is op 7 april 2003 besloten bij Nederweert een beschermingsgebied in te stellen en alle AI-gevoelige dieren in dat gebied te doden. Op 23 april 2003 is een bufferzone bij Eindhoven/Nederweert ingesteld.
Gezien het patroon van de uitbraken van AI en de besmettelijkheid van het virus zijn alle AI-gevoelige dieren in het beschermingsgebied en de bufferzone bij Nederweert, waaronder de dieren van appellante, in de gelegenheid geweest te worden besmet met AI. Gelet hierop zijn de dieren op het bedrijf van appellante terecht verdacht verklaard en zijn de aangezegde maatregelen rechtmatig. Hierbij komt nog dat verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht verplicht was over te gaan tot doding van de dieren van appellante.
3.2 In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat zich op 22 april 2003 een ernstige verdenking van AI te Someren voordeed, waardoor het beschermingsgebied is uitgebreid en het bedrijf van appellante in dit gebied is komen te liggen. Het bedrijf van appellante lag in een gebied waar het virus daadwerkelijk rondwaarde: een van de besmette bedrijven bevond zich op ongeveer twee kilometer afstand van dat van appellante.
4. Het standpunt van appellante
4.1 In haar beroepschrift heeft appellante in het bijzonder het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft geen begin van bewijs geleverd dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met AI. Die gelegenheid heeft zich niet voorgedaan, zodat de dieren van appellante ten onrechte op grond van artikel 2, aanhef en onder c, Bvd verdacht zijn verklaard.
Appellante herhaalt voorts al hetgeen zij in bezwaar heeft aangevoerd.
4.2 In haar brief van 19 oktober 2004 heeft appellante aangevoerd dat de in het verweerschrift gegeven motivering voor de verdachtverklaring van de dieren op haar bedrijf afwijkt van de motivering in het bestreden besluit. De door verweerder gegeven motivering voor de verdachtverklaring van de dieren van appellante is dermate vaag en weinig inzichtelijk dat deze niet als deugdelijk kan worden aangemerkt.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 In het onderhavige geding staat centraal of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van alle AI-gevoelige dieren op het bedrijf van appellante en tot het aanzeggen van bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name de doding van de dieren van appellante in geschil is.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient allereerst te worden beoordeeld of het besluit van verweerder, de dieren van appellante als verdacht aan te merken, rechtmatig is. In artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is bepaald dat verweerder besluit dieren als verdacht aan te merken indien hij redenen heeft aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van evenbedoelde beoordeling aan de orde of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Vaststaat dat, nadat op 28 februari 2003 een eerste verdenking van besmetting met AI in de omgeving van Barneveld (Gelderse Vallei) was gerezen, zich ondanks beperkende maatregelen nieuwe besmettingsgevallen in de Gelderse Vallei zijn blijven voordoen en dat het virus vervolgens ook bij Beneden-Leeuwen, ten zuiden van de Gelderse Vallei, de kop heeft opgestoken.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de op 4 april 2003 gerezen verdenking van besmetting met AI op een bedrijf in de gemeente Nederweert, gelegen op aanzienlijke afstand van de tot dan toe ontdekte besmettingshaarden, aanleiding vormde een beschermingsgebied rond Nederweert in te stellen, waarbinnen alle AI-gevoelige dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Het College neemt hierbij in aanmerking dat AI een uiterst besmettelijke virusziekte is die zich zeer snel en op verschillende manieren kan verspreiden, alsook dat de pluimveedichtheid rond Nederweert hoog is en veel contacten tussen pluimveebedrijven en -houders plaatsvinden. Doordat verweerder bij de vaststelling van de omvang van dit beschermingsgebied natuurlijke barrières voor de verspreiding van het virus in aanmerking heeft genomen, heeft hij tevens rekening gehouden met factoren die de verspreiding van het virus belemmeren. Aan de hand van deze veterinaire overwegingen heeft verweerder bepaald welke dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet.
Appellante heeft geen argumenten aangevoerd tegen de veterinaire overwegingen die hebben geleid tot instelling van het beschermingsgebied Nederweert en tot de uitbreiding ervan naar aanleiding van een nieuwe verdenking van besmetting met AI te Someren. De stelling van appellante dat haar dieren, die zich ten tijde van het primaire besluit in het (uitgebreide) beschermingsgebied Nederweert bevonden, niet in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met AI is bij gebreke van enige onderbouwing onvoldoende om de door verweerder in het bestreden besluit gegeven argumenten voor het handhaven van het besluit tot verdachtverklaring en doding van de dieren van appellante te ontkrachten. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellante dat verweerder de gestelde veterinaire noodzaak tot het doden van haar dieren onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
5.1.2 Het College stelt vast dat appellante in haar brief van 19 oktober 2004 niet precies heeft gemotiveerd waaruit de door haar vermeende tegenstrijdigheid tussen enerzijds de motivering van het bestreden besluit en anderzijds het gevoerde verweer bestaat. Appellante lijkt van mening te zijn dat verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat de verdachtverklaring is gebaseerd op de ligging van het bedrijf van appellante ten opzichte van bedrijven die ernstig verdacht worden van besmetting met AI, terwijl hij in het bestreden besluit had overwogen dat de dieren van appellante niet verdacht zijn verklaard vanwege de ligging ten opzichte van een specifieke besmettingshaard, maar vanwege de ligging in het beschermingsgebied en de buffer Nederweert, waarbij appellante het een met het ander in strijd acht.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd waarom alle dieren in het beschermingsgebied Nederweert in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met AI. In het verweerschrift heeft verweerder, al dan niet in reactie op de niet nader onderbouwde ontkenning door appellante dat deze gelegenheid zich heeft voorgedaan, erop gewezen dat het virus daadwerkelijk rondwaarde in het beschermingsgebied Nederweert en dat de aanwezigheid van AI onder meer op een bedrijf op ongeveer twee kilometer afstand van dat van appellante is vastgesteld. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat deze in het verweerschrift gegeven nadere toelichting in strijd is met hetgeen in het bestreden besluit is overwogen.
5.2 Voorzover appellante in haar beroepschrift heeft verwezen naar de argumenten die zij in bezwaar heeft aangevoerd, zonder toe te lichten waarom zij de in het bestreden besluit door verweerder gegeven gemotiveerde reactie op deze bezwaren niet overtuigend acht, kan zulks niet leiden tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Het College ziet geen aanleiding hetgeen verweerder aangaande deze bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten.
5.3 Daargelaten of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het Europese recht hem dwong tot het preventief ruimen van het bedrijf van appellante moet worden geoordeeld dat deze ruiming niet in strijd is met het Europese recht, meer in het met bijzonder richtlijn 92/40/EEG. Hierin zijn minimumnormen vastgelegd, wat betekent dat op grond van nationale wetgeving aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen. Deze maatregelen heeft verweerder, zoals hiervoor overwogen, terecht en op goede gronden genomen.
5.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2004.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen