ECLI:NL:CBB:2005:AU4645

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/63
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fytosanitair risico en maatregelen bij besmetting met bruinrot in aardappelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 oktober 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. M. Alta, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. H.C.M. Borman-Nijman. De zaak betreft de toepassing van de Plantenziektenwet en de Regeling bestrijding schadelijke organismen in het kader van de bestrijding van bruinrot, veroorzaakt door de bacterie Ralstonia solanacearum. Appellant heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister, waarbij maatregelen zijn opgelegd met betrekking tot zijn aardappelen, die vermoedelijk besmet waren met bruinrot. De Minister had eerder besloten dat een partij aardappelen van appellant voor nader onderzoek moest worden vastgelegd, omdat deze was geteeld uit pootgoed dat afkomstig was van dezelfde teler als de besmette partijen van andere telers. Appellant betwistte de besmetting en de herkomst van zijn pootgoed, maar het College oordeelde dat de Minister op basis van de beschikbare gegevens terecht had besloten tot vastlegging van de partij voor nader onderzoek. Het College concludeerde dat de fytosanitaire risico's, gezien de besmettingen bij andere telers, voldoende grond vormden voor de genomen maatregelen. De argumenten van appellant over klonale verwantschap en de mogelijkheid van onafhankelijke besmettingen werden door het College niet overtuigend geacht. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en het College benadrukte dat het algemeen belang bij de bestrijding van bruinrot zwaarder weegt dan de individuele belangen van de teler.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nr. Awb 04/63 4 oktober 2005
32103 Plantenziektenwet
Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. M. Alta, werkzaam bij Adure Juristen te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. H.C.M. Borman-Nijman, werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij brief van 26 januari 2004, diezelfde dag ingekomen ter griffie van het College, heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van 23 december 2003 van verweerder. Bij dat besluit heeft verweerder na bezwaar gehandhaafd zijn beslissing van 15 januari 2003, waarbij een partij aardappelen van appellant op grond van artikel 2 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (hierna: Bbso) is vastgelegd voor nader onderzoek, alsmede zijn beslissing van 20 februari 2003, waarbij aardappelen van appellant op grond van artikel 3 Bbso waarschijnlijk besmet zijn verklaard met bruinrot en maatregelen zijn aangezegd op grond van artikel 3 en 4 Bbso alsmede artikel 2 van de Regeling bestrijding schadelijke organismen.
Op 9 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift en stukken ingezonden.
Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 september 2005, alwaar de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. Voorts waren ter zitting aanwezig appellant en mr. drs. P.J. de Vries, werkzaam bij de Plantenziektekundige Dienst (hierna: PD).
2. De grondslag van het geschil
2.1 In richtlijn 98/57/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (Pb 1998, L 235, blz. 1; hierna: bruinrotrichtlijn) is onder meer het volgende bepaald.
" Artikel 1
Deze richtlijn heeft betrekking op de maatregelen die in de lidstaten moeten worden genomen tegen Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (…) (hierna "het organisme" genoemd) ten aanzien van de in bijlage I, deel I, vermelde gastheerplanten van het organisme (hierna "het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal" genoemd) (…)
Artikel 5
1. Wanneer (…) laboratoriumonderzoek (…) de aanwezigheid van het organisme (…) bevestigt, nemen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat, rekening houdend met deugdelijke wetenschappelijke beginselen, de biologische eigenschappen van het organisme en de in de lidstaten gebruikelijke teelt-, afzet- en verwerkingsmethoden voor de gastheerplanten van het organisme, de volgende maatregelen:
a) voor het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal:
i) stellen zij een onderzoek in om de omvang en de primaire bron(nen) van de besmetting te bepalen (…)
(…)
iii) bepalen zij (…) de omvang van de waarschijnlijke besmetting door contact met de aangewezen besmettingsbronnen vóór of na de oogst, via de teeltwijze, de irrigatie of de bespuiting, of via stamverwantschap met de aangewezen besmettingsbronnen, en
(…)
Artikel 6
(…)
2. De lidstaten bepalen dat het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal dat krachtens artikel 5, lid 1, punt a), onder iii) (…) "waarschijnlijk besmet" is verklaard (…) niet mag worden gepoot of uitgeplant en dat het onder toezicht van hun verantwoordelijke officiële instanties op (…) adequate wijze wordt gebruikt of verwijderd, zodat wordt vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico voor verspreiding van het organisme bestaat.
(…)."
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Plantenziektenwet (hierna: Pzw) kunnen, ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent het telen, oogsten en rooien van planten, het geven van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten en het kenmerken, onder verzegeling brengen, bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken, behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van planten en plantaardige produkten, daarvoor gebruikt verpakkingsmateriaal, schadelijke organismen, grond of andere cultuurmedia en resten daarvan en afval van planten en plantaardige producten.
In het Bbso is onder meer het volgende bepaald.
"Artikel 2
Het is de eigenaar of houder van een partij aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat een nader onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke organismen in of op die partij zal plaatsvinden, tot de uitslag van het nader onderzoek aan hem is medegedeeld, verboden:
a. planten van deze partij te oogsten of te rooien, of
b. deze partij geheel of gedeeltelijk te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen dan wel te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken;
c. het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen dan wel te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken,
tenzij daartoe door Onze Minister toestemming is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd.
Artikel 3
1. De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:
a. de planten van deze partij te oogsten of te rooien;
b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of
c. deze partij, het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal of de schadelijke organismen afkomstig van deze partij te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen of te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.
2. De eigenaar of houder van de partij, bedoeld in het eerste lid, is verplicht de partij, voor zover deze niet te velde staat, alsmede het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal, als één geheel en duidelijk afgescheiden van andere partijen opgeslagen te houden, totdat aan de aanzegging gevolg wordt gegeven of een toestemming als bedoeld in artikel 4, tweede lid, is verleend.
Artikel 4
1. Het is de eigenaar of houder van de partij, bedoeld in artikel 3, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 3, verboden:
a. planten van de partij te oogsten of te rooien;
b. de partij geheel of gedeeltelijk dan wel het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken of
c. planten te gaan telen in de ruimte waar de partij zich bevindt.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:
a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd of,
b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 3."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 6 november 2002 heeft de PD een monster genomen uit een partij Frieslander consumptieaardappelen van teler P te Y.
- Op 13 november 2002 heeft de PD vier monsters genomen uit een partij Frieslander pootgoedaardappelen van teler Q te Z.
- Op 11 december 2002 is bruinrot vastgesteld in twee van de monsters uit de partij Frieslander van Q.
- Op 13 januari 2003 is bruinrot vastgesteld in het monster uit de partij Frieslander van P.
- Uit traceringsonderzoek van de PD is gebleken dat de besmette partijen van Q en P zijn geteeld met pootgoed van teler T.
- Bij besluit van 15 januari 2003 heeft verweerder de partij Frieslander die appellant op perceel NAK 6 van zijn bedrijf heeft geteeld uit van T gekocht pootgoed vastgelegd voor nader onderzoek.
- Bij brief van 30 januari 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 januari 2003.
- Bij besluit van 20 februari 2003 heeft verweerder de partijen aardappelen die appellant op de percelen NAK 6 en 7 van zijn bedrijf heeft geteeld en vervolgens samengevoegd waarschijnlijk besmet verklaard met bruinrot en maatregelen aangezegd.
- In een faxbericht van 7 maart 2003 heeft een medewerker van de PD onder meer het volgende verklaard.
"Ons is gebleken dat de twee besmettingen in het ras Frieslander van herkomst 10494 [het telernummer van T; toevoeging CBb] niet zondermeer tot dezelfde lijn behoren. Reden hiervoor is, dat in het traceringsonderzoek ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat het gebruikte pootgoed voor de besmette '[naam provincie] partij' [de partij van P; toevoeging CBb] de maatsortering 28/35 betrof. Dit blijkt 35/55 te zijn geweest.
Zoals gezegd, is hiermee de conclusie dat beide besmette partijen tot dezelfde 'lijn' behoren op basis van de huidige gegevens niet zondermeer te trekken. We hebben echter nog steeds te maken met de (uitzonderlijke) situatie dat er 2 besmettingen zijn aangetroffen in hetzelfde ras, van dezelfde herkomst en mogelijk dezelfde uitgangsklasse. Zoals in eerdere communicatie al aangegeven, komt hierbij dat de besmettingsbron onduidelijk is en waarschijnlijk nooit meer met zekerheid te achterhalen.
Het punt van dezelfde herkomst en hetzelfde ras, en ook de onduidelijke besmettingsbron, was én is in onze ogen een groot fytosanitair risico voor de overige verwante partijen. Dat niet onomstotelijk bewezen kan worden dat de beide besmettingen tot een en dezelfde lijn behoren, doet hieraan niet af. Daarom blijven alle maatregelen zoals wij eerder hebben opgelegd van kracht."
- Bij brieven van 17 maart 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2003 en de gronden van zijn bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2003 aangevuld.
- Bij brief van 28 april 2003 heeft appellant de gronden van zijn bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2003 aangevuld.
- Nadat appellant had medegedeeld geen gebruik te maken van het recht te worden gehoord over zijn bezwaren, heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat bruinrot wordt veroorzaakt door de bacterie Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. en door de Europese Unie en de European and Mediterranean Plant Protection Organization als een gevaarlijke quarantaineziekte wordt beschouwd. Bij de aardappel wordt bruinrot voornamelijk verspreid met geïnfecteerd pootgoed, waarin de bacterie latent aanwezig kan zijn. Ook kan de bacterie worden verspreid door water en gronddeeltjes. Indien de aanwezigheid van de bruinrotbacterie niet door laboratoriumonderzoek wordt aangetoond, impliceert dit niet dat de bacterie afwezig is. Doordat de bacterie soms in een zeer gering aantal knollen aanwezig is, is het mogelijk dat het genomen monster - een steekproef uit de desbetreffende partij aardappelen - geen besmette knollen bevat. Ook kan sprake zijn van een zo lichte besmetting dat deze onder de detectiegrens blijft. Gezien de besmettelijkheid van de ziekte en de betrokken exportbelangen zijn stringente bestrijdingsmaatregelen noodzakelijk en de Europese regelgeving schrijft deze ook dwingend voor.
3.2 In het bestreden besluit heeft verweerder met betrekking tot het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2003 met name het volgende overwogen.
De stelling van appellant dat zijn partij Frieslander niet dezelfde herkomst heeft als de besmet bevonden partijen is feitelijk onjuist. Naar aanleiding van de bij Q en P vastgestelde besmettingen is een uitgebreid traceringsonderzoek verricht, waaruit is gebleken dat het pootgoed van oogst 2001 waaruit de besmette partijen zijn geteeld afkomstig is van T. Ook de door appellant ontvangen partijen pootaardappelen van het ras Frieslander zijn afkomstig van deze teler.
Bij het nemen van het besluit van 15 januari 2003 is ervan uitgegaan dat de twee besmette partijen tot dezelfde lijn behoren. Nadien is gebleken dat ten onrechte is aangenomen dat P pootgoed met maatsoort 28/35 in plaats van 35/55 heeft gebruikt. Gelet hierop is het mogelijk dat de partij van P tot een andere lijn behoort dan die van Q. Omdat T partijen Frieslander van verschillende percelen heeft vermengd was het niet mogelijk hier zekerheid over te verkrijgen. Dit laat onverlet dat de partij van appellant en de besmette partijen dezelfde herkomst hebben. Omdat twee besmettingen zijn aangetroffen in partijen van hetzelfde ras en met dezelfde herkomst is de partij van appellant terecht vastgelegd voor nader onderzoek.
Het betoog van appellant over de maatsoort en het voorkomen van schurft in zijn aardappelen leidt niet tot een ander oordeel. T heeft verklaard dat hij aardappelen van verschillende percelen - met én zonder schurft - heeft vermengd en gesorteerd op maatsoort, zodat niet meer te achterhalen is welke aardappelen van welk perceel van T afkomstig zijn.
Onder telers mag bekend worden verondersteld dat bruinrot veelal door geïnfecteerd pootgoed wordt verspreid en dat de ziekte in pootgoed latent aanwezig kan zijn. Gelet op de bepalingen van de bruinrotrichtlijn dient het fytosanitaire risico te worden beschouwd als een gegeven dat geen nader bewijs behoeft.
De vraag of een vergoeding op basis van artikel 4 Pzw in de rede ligt, behoefde in het besluit van 15 januari 2003 geen beantwoording. Indien appellant een schadevergoeding wenst, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen.
3.3 In het bestreden besluit heeft verweerder met betrekking tot het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2003 met name het volgende overwogen.
Het uitgevoerde traceringsonderzoek voldoet aan de eisen van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voorts is het besluit van 20 februari 2003 deugdelijk gemotiveerd.
De herkomst van de partij aardappelen van appellant staat vast. De stelling van appellant dat klonale verwantschap met de partij van Q niet is aangetoond is op zich juist. Omdat T partijen Frieslander pootgoed van verschillende percelen met elkaar heeft gemengd, kan niet meer met zekerheid worden vastgesteld van welk(e) perceel of percelen de aan Q geleverde partij afkomstig is. Evenmin staat echter vast dat geen sprake is van klonale verwantschap: appellant heeft geen enkel bewijs van de afwezigheid van zodanige verwantschap overgelegd. Voorts is het goed mogelijk dat de partij Frieslander van appellant en de besmette partij van P klonaal aan elkaar verwant zijn.
Het is veelzeggend dat twee partijen van hetzelfde ras, waarvan het pootgoed door dezelfde teler is geleverd, besmet zijn. Bij gebreke van aanwijzingen dat bij Q en P besmettingen in het gewas zijn geïntroduceerd, is alleszins waarschijnlijk dat de besmetting met bruinrot al in de moederpartij aanwezig was. De kans dat twee partijen met dezelfde herkomst onafhankelijk van elkaar met bruinrot besmet raken, is gering en zeer veel kleiner dan de kans op aanwezigheid van het organisme in de door T geteelde moederpartij. Hierbij komt nog dat T zijn pootgoed heeft beregend met oppervlaktewater, terwijl zijn percelen zijn gelegen in de nabijheid van een beregeningsverbodgebied. Een dergelijke beregening is fytosanitair gezien riskant, omdat het verbodsgebied nu juist is ingesteld vanwege de vaststelling van de bruinrotbacterie in het oppervlaktewater in de omgeving. Beregening met besmet oppervlaktewater kan redelijkerwijs worden aangemerkt als de uiteindelijke oorzaak van de besmetting.
Dat klonale verwantschap tussen de partij Frieslander van perceel NAK 6 van appellant en de besmet gebleken partijen Frieslander niet onomstotelijk is bewezen, impliceert niet dat ten onrechte maatregelen zijn opgelegd, ook met betrekking tot de op NAK-perceel 7 door appellant geteelde aardappelen. Ook ingevolge artikel 5, eerste lid, en artikel 6, tweede lid, van de bruinrotrichtlijn was verweerder gehouden een besluit te nemen als het besluit van 20 februari 2003.
Wat betreft de door appellant gestelde schade geldt ook hier dat hij desgewenst een verzoek om schadevergoeding kan indienen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft met name het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De gronden van het beroep zijn gelijk aan die in de bezwaarprocedure. De inhoud van de stukken waaruit de bezwaren van appellant blijken, dienen als volledig herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Indien sprake is van besmetting van twee of meer punten die met elkaar in enig onderling verband staan, is mogelijk een lijnbesmetting aan de orde en moet op grond van artikel 5, eerste lid, punt a), aanhef en onder iii), van de bruinrotrichtlijn onderzoek naar stamverwantschap tussen de besmette bronnen worden verricht. Het lag op de weg van verweerder de partijen van Q en P op stamverwantschap te onderzoeken.
Ten onrechte heeft verweerder de herkomst van de aardappelen van appellant aan zijn besluit ten grondslag gelegd. De bruinrotrichtlijn verplicht tot het opleggen van maatregelen in geval van gebleken klonale verwantschap en niet op basis van herkomst. Appellant ontkent dat sprake is van enige klonale verwantschap en betwist bij gebrek aan bewijs van het tegendeel dat zijn partij Frieslander afkomstig zou zijn van T. Appellant heeft zijn aardappelen betrokken van [bedrijf] te [plaats]. Het ligt op de weg van verweerder om klonale verwantschap tussen verschillende partijen aan de hand van bedrijfsonderzoek en transportdocumenten of anderszins aan te tonen of aannemelijk en inzichtelijk te maken, wat verweerder niet heeft gedaan. In het schrijven van 7 maart 2003 van de PD is erkend dat de twee besmette partijen met herkomst T niet zonder meer tot dezelfde lijn behoren en eruit kan worden afgeleid dat de partij van Q een partij betrof met maatsortering 28/35.
De partij van P bevatte aardappelen van het ras Frieslander, klasse A, maatsortering 35/55, zonder schurft. De partij van Q betrof aardappelen, klasse SE, maatsortering 28/35, waardering onbekend. De door appellant van [bedrijf] betrokken aardappelen betrof een partij Frieslander, klasse SE, maatsortering 35/55, waardering II (schurft).
De veronderstelling dat T partijen met uitgangsklasse A heeft vermengd met partijen met uitgangsklasse SE met schurft is pertinent onjuist. Partijen met klasse E worden nimmer gemengd met klasse A, omdat een dergelijke mengpartij slechts als partij met klasse A verkocht kan worden, waarmee de partij met uitgangsklasse E haar hogere marktwaarde verliest. Gelet hierop is uitgesloten dat vermenging heeft plaatsgevonden van de partij van Q (klasse SE) met die van P (klasse A) of van de partij van appellant (klasse SE) met die van P (klasse A), zodat de desbetreffende partijen niet klonaal verwant kunnen zijn.
Het is een feit van algemene bekendheid dat beregening van aardappelen met oppervlaktewater schurft voorkomt. De partij van P was schurftvrij en derhalve beregend. Partijen met en zonder schurft worden niet vermengd, omdat een dergelijke mengpartij alleen als schurftpartij kan worden verkocht en derhalve voor een lagere prijs dan zonder vermenging het geval zou zijn geweest. In geval van klonale verwantschap tussen de partijen van Q en P kan de partij van Q nimmer een schurftpartij zijn geweest en is uitgesloten dat de partij van Q, een niet schurftpartij met maatvoering 28/35 het gezeefde resultaat is geweest van dezelfde partij aardappelen die door T via [bedrijf] aan appellant zou zijn geleverd, zijnde een schurftpartij met maatvoering 35/55.
De PD heeft recentelijk in een artikel in het tijdschrift De Boerderij erkend dat vrij moeilijk is na te gaan of een in pootgoed gevonden besmetting daadwerkelijk afkomstig is uit het pootgoed: de knollen kunnen van buitenaf besmet zijn geraakt en bovendien kunnen fouten worden gemaakt in het traceringsonderzoek. Appellant stelt derhalve met recht hoge eisen aan de inzichtelijkheid van de bestreden beslissing. Niet valt uit te sluiten dat de besmettingen wel degelijk op de bedrijven van Q en P zijn ontstaan.
Alle door appellant aangevoerde argumenten gelden evenzeer voor de partij die hij op NAK-perceel 7 heeft geteeld, waarbij verweerder de veronderstelde vermenging van de aardappelen van de percelen 6 en 7 nader dient te motiveren.
De financiële en bedrijfseconomische belangen die voor appellant op het spel staan, zijn zo zwaarwegend dat het bestreden besluit ook in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
5. De beoordeling van het beroep
5.1 Artikel 5, eerste lid, aanhef, onder a) en i), van de bruinrotrichtlijn schrijft voor dat, indien laboratoriumonderzoek de aanwezigheid van de bruinrotbacterie bevestigt, de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat een onderzoek instellen om de omvang en de primaire bron(nen) van de besmetting te bepalen. De onder verweerder ressorterende PD was derhalve verplicht een onderzoek in te stellen om de omvang en primaire bron(nen) van de besmettingen bij Q en P te bepalen.
5.1.1 Uit het onderzoek van de PD is gebleken dat de besmette partijen van Q en P zijn geteeld uit pootgoed dat afkomstig is van T.
Voorts is uit het onderzoek van de PD gebleken dat de op perceel NAK 6 van het bedrijf van appellant geteelde partij Frieslander is geteeld uit pootgoed dat afkomstig is van T. In het beroepschrift is weliswaar aangevoerd dat zulks niet is aangetoond, maar ter zitting van het College heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat niet wordt betwist dat het pootgoed van zowel de partij van appellant als de besmette partijen van Q en P afkomstig is van T. Uit een door verweerder bij zijn brief van 1 september 2005 overgelegd kopie-verzamelcertificaat blijkt dat appellant een partij Frieslander, oogst 2001, klasse SE, maat 35/55, waardering II (schurft), heeft afgenomen van T (telernummer 10494). Gelet hierop is tussen partijen niet meer in geschil en staat voor het College vast dat appellant de desbetreffende partij heeft geteeld uit pootgoed dat afkomstig is van T.
5.2 In zijn besluit van 15 januari 2003 heeft verweerder overwogen dat de op perceel NAK 6 van het bedrijf van appellant geteelde partij Frieslander is vastgelegd voor nader onderzoek, omdat zij is geteeld uit pootgoed met dezelfde herkomst als het pootgoed waaruit de twee besmette partijen zijn geteeld. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op deze grond mogen besluiten tot vastlegging van de partij van appellant voor nader onderzoek. Dat het onderzoek van de PD op 15 januari 2003 niet volledig was afgerond, zodat de mate van waarschijnlijkheid van besmetting van de partij van appellant nog niet definitief kon worden beoordeeld, sluit naar het oordeel van het College niet uit dat een partij uit voorzorg wordt vastgelegd voor nader onderzoek. De op 15 januari 2003 ter beschikking staande informatie vormde voldoende grond voor het vermoeden dat de partij Frieslander van appellant aangetast zou kunnen zijn door bruinrot.
5.2.1 Het betoog van appellant dat zijn partij onmogelijk klonaal verwant kan zijn aan die van P en dat klonale verwantschap van de partij van appellant met de partij van Q niet kan worden aangetoond, leidt niet tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van de handhaving na bezwaar van het besluit van 15 januari 2003, reeds omdat het besluit van 15 januari 2003 niet mede is gebaseerd op het standpunt dat de desbetreffende partijen klonaal verwant zijn. Het College overweegt in dit verband voorts dat de vastlegging voor nader onderzoek niet noodzakelijkerwijs is beperkt tot de partijen ten aanzien waarvan klonale verwantschap met een of de besmette partij(en) is aangetoond. Zoals ook kan worden afgeleid uit artikel 5, eerste lid, aanhef, onder a) en iii), van de bruinrotrichtlijn is stamverwantschap slechts een van de mogelijke oorzaken van besmetting met de bruinrotbacterie.
5.3 In zijn besluit van 20 februari 2003 heeft verweerder de op percelen NAK 6 en 7 op het bedrijf van appellant geteelde partijen waarschijnlijk besmet verklaard met de bruinrotbacterie, omdat de op perceel NAK 6 geteelde partij klonaal verwant is aan de besmette partijen (van Q en P) en omdat de oogst van perceel NAK 6 is samengevoegd met die van perceel NAK 7.
5.3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet waarom het feit dat de aanwezigheid van de bruinrotbacterie in de op perceel NAK 6 van het bedrijf van appellant geteelde partij niet door onderzoek is aangetoond niet impliceert dat deze partij vrij is van de bacterie. Appellant heeft geen grieven aangedragen tegen de desbetreffende overwegingen uit het bestreden besluit en het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat het niet aangetoond zijn van de bruinrotbacterie in een partij aardappelen afdoende waarborgt dat deze partij niet is geïnfecteerd met de bacterie.
5.3.2 Met betrekking tot het betoog van appellant dat zijn partij onmogelijk klonaal verwant kan zijn aan die van P en dat klonale verwantschap van de partij van appellant met de partij van Q niet kan worden aangetoond, stelt het College voorop dat verweerder in het bestreden besluit heeft erkend dat - anders dan waarvan bij het nemen van het primaire besluit van 20 februari 2003 was uitgegaan - klonale verwantschap van de partij van appellant met de partijen van Q en P niet kan worden aangetoond. Dit sluit op zich niet uit dat verweerder na heroverweging op andere gronden dan in het besluit van 20 februari 2003 tot de slotsom komt dat geen aanleiding bestaat dat besluit te herroepen.
5.3.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het besluit van 20 februari 2003 te herroepen. In dit verband is allereerst van belang dat de partij van appellant van hetzelfde ras is en dezelfde herkomst heeft als de besmet bevonden partijen van Q en P. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat het onderzoek van verweerder geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat de besmetting bij Q of P is geïntroduceerd. Daarnaast heeft verweerder gemotiveerd betoogd dat aanmerkelijk waarschijnlijker is dat de besmetting zich al op het bedrijf van T heeft voorgedaan dan dat de besmettingen geheel onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan op de bedrijven van Q en P, waartegen appellant geen argumenten heeft ingebracht. Dat de gang van zaken op het bedrijf van T niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld laat naar het oordeel van het College onverlet dat verweerder in het bestreden besluit het standpunt heeft mogen innemen dat gezien de resultaten van het traceringsonderzoek van de PD voldoende aannemelijk is dat de besmetting zich reeds op het bedrijf van T heeft voorgedaan.
Het College overweegt voorts dat uit het op zich juiste standpunt van appellant dat klonale verwantschap van zijn partij met de besmette partijen niet is aangetoond niet voortvloeit dat zijn partij niet als via klonale verwantschap waarschijnlijk besmette partij kan worden aangemerkt.
Appellant heeft geen argumenten aangedragen die grond vormen voor het oordeel dat klonale verwantschap tussen zijn partij en die van Q niet waarschijnlijk kan worden geacht. De in dit verband gebleken overeenkomende kenmerken van deze partijen konden voor verweerder voldoende aanleiding vormen ervan uit te gaan dat de desbetreffende partijen klonaal verwant zijn.
De redenering van appellant waaruit zijns inziens de conclusie moet worden getrokken dat klonale verwantschap van zijn partij met de partij van P uitgesloten is, acht het College onvoldoende overtuigend. In dit verband is allereerst van belang dat verweerder gemotiveerd heeft betoogd dat het wel degelijk voorkomt dat partijen met verschillende uitgangsklassen worden gemengd, ook partijen met klassen die volgens appellant nooit zullen worden gemengd. Voorts leidt appellant uit de omstandigheid dat beregening schurft voorkomt af dat een schurftvrije partij moet zijn beregend. Appellant heeft echter niet onderbouwd dat en waarom alleen beregende partijen schurftvrij kunnen zijn. Bovendien staat als gezegd niet met zekerheid vast wat er wel en niet is gebeurd op het bedrijf van T, hetgeen eveneens afbreuk doet aan de overtuigingskracht van onderdelen van de door appellant ontvouwde redenering.
Ook indien appellant zou worden gevolgd in zijn betoog dat klonale verwantschap van zijn partij met die van P is uitgesloten, vormen de overige feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent in de toepasselijke regelgeving is bepaald, voldoende grond voor het oordeel dat verweerder het besluit tot waarschijnlijk besmetverklaring terecht heeft gehandhaafd.
5.3.4 Het betoog van appellant dat naar moet worden aangenomen sprake is van twee puntbesmettingen en dat verweerder het beleid voert dat bij een puntbesmetting geen verdere maatregelen worden getroffen, althans dat gezien het ontbreken van bewijs voor klonale verwantschap onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een lijnbesmetting, leidt het College niet tot een andere slotsom. Artikel 5, eerste lid, aanhef, onder a) en i), van de bruinrotrichtlijn schrijft voor dat in geval van vaststelling van besmetting met de bruinrotbacterie een onderzoek wordt ingesteld om de omvang en de primaire bron(nen) van de besmetting te bepalen. Van de zijde van de PD is ter zitting van het College verklaard dat een dergelijk onderzoek altijd wordt verricht en dat daarbij wordt bezien of (waarschijnlijk) sprake is van een lijnbesmetting of een puntbesmetting. Op grond van de beschikbare informatie ziet het College geen grond voor het oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van twee puntbesmettingen. Immers, verweerder heeft als gezegd gemotiveerd betoogd dat aanmerkelijk waarschijnlijker is dat de besmetting zich al op het bedrijf van T heeft voorgedaan dan dat de besmettingen geheel onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan op de bedrijven van Q en P, waartegen appellant geen argumenten heeft ingebracht. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat verweerder door het besluit van 20 februari 2003 te nemen en te handhaven heeft gehandeld in strijd met zijn eigen bestrijdingsbeleid.
5.3.5 Appellant heeft voorts gesteld dat verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom ook de op perceel NAK 7 van het bedrijf van appellant geteelde partij als waarschijnlijk besmet moet worden aangemerkt. Dienaangaande heeft verweerder overwogen dat de op percelen NAK 6 en 7 geteelde partijen zijn samengevoegd en in dezelfde ruimte zijn opgeslagen, wat een mogelijke bron van besmetting vormt. Het College stelt vast dat appellant geen argumenten heeft aangedragen die dit standpunt van verweerder ontkrachten en ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het besluit van 20 februari 2003 en de handhaving na bezwaar van dit besluit zich ten onrechte mede uitstrekken over de op perceel NAK 7 geteelde partij.
5.4 De stelling van appellant dat verweerder zijn bedrijfseconomische belangen niet voldoende in de besluitvorming heeft betrokken leidt het College niet tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Het algemeen belang bij een zo effectief mogelijke bestrijding van bruinrot, welk belang met zich brengt dat onder omstandigheden ook maatregelen worden getroffen met betrekking tot een partij aardappelen indien niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze partij besmet is of klonaal verwant is aan een besmette partij, dient te prevaleren boven het belang van een individuele teler vrijelijk over deze partij te kunnen beschikken. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat appellant, indien hij meent aanspraak te maken op een schadevergoeding, een daartoe strekkend verzoek bij verweerder kan indienen.
5.5 Voorzover appellant in zijn beroepschrift heeft verwezen naar de argumenten die hij in bezwaar heeft aangevoerd, zonder toe te lichten waarom hij de in het bestreden besluit door verweerder gegeven gemotiveerde reactie op deze bezwaren niet overtuigend acht, kan zulks niet leiden tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Het College ziet geen aanleiding hetgeen verweerder aangaande deze bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten.
5.6 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2005.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen