5. De beoordeling van het beroep
5.1 Artikel 5, eerste lid, aanhef, onder a) en i), van de bruinrotrichtlijn schrijft voor dat, indien laboratoriumonderzoek de aanwezigheid van de bruinrotbacterie bevestigt, de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat een onderzoek instellen om de omvang en de primaire bron(nen) van de besmetting te bepalen. De onder verweerder ressorterende PD was derhalve verplicht een onderzoek in te stellen om de omvang en primaire bron(nen) van de besmettingen bij Q en P te bepalen.
5.1.1 Uit het onderzoek van de PD is gebleken dat de besmette partijen van Q en P zijn geteeld uit pootgoed dat afkomstig is van T.
Voorts is uit het onderzoek van de PD gebleken dat de op perceel NAK 6 van het bedrijf van appellant geteelde partij Frieslander is geteeld uit pootgoed dat afkomstig is van T. In het beroepschrift is weliswaar aangevoerd dat zulks niet is aangetoond, maar ter zitting van het College heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd verklaard dat niet wordt betwist dat het pootgoed van zowel de partij van appellant als de besmette partijen van Q en P afkomstig is van T. Uit een door verweerder bij zijn brief van 1 september 2005 overgelegd kopie-verzamelcertificaat blijkt dat appellant een partij Frieslander, oogst 2001, klasse SE, maat 35/55, waardering II (schurft), heeft afgenomen van T (telernummer 10494). Gelet hierop is tussen partijen niet meer in geschil en staat voor het College vast dat appellant de desbetreffende partij heeft geteeld uit pootgoed dat afkomstig is van T.
5.2 In zijn besluit van 15 januari 2003 heeft verweerder overwogen dat de op perceel NAK 6 van het bedrijf van appellant geteelde partij Frieslander is vastgelegd voor nader onderzoek, omdat zij is geteeld uit pootgoed met dezelfde herkomst als het pootgoed waaruit de twee besmette partijen zijn geteeld. Naar het oordeel van het College heeft verweerder op deze grond mogen besluiten tot vastlegging van de partij van appellant voor nader onderzoek. Dat het onderzoek van de PD op 15 januari 2003 niet volledig was afgerond, zodat de mate van waarschijnlijkheid van besmetting van de partij van appellant nog niet definitief kon worden beoordeeld, sluit naar het oordeel van het College niet uit dat een partij uit voorzorg wordt vastgelegd voor nader onderzoek. De op 15 januari 2003 ter beschikking staande informatie vormde voldoende grond voor het vermoeden dat de partij Frieslander van appellant aangetast zou kunnen zijn door bruinrot.
5.2.1 Het betoog van appellant dat zijn partij onmogelijk klonaal verwant kan zijn aan die van P en dat klonale verwantschap van de partij van appellant met de partij van Q niet kan worden aangetoond, leidt niet tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van de handhaving na bezwaar van het besluit van 15 januari 2003, reeds omdat het besluit van 15 januari 2003 niet mede is gebaseerd op het standpunt dat de desbetreffende partijen klonaal verwant zijn. Het College overweegt in dit verband voorts dat de vastlegging voor nader onderzoek niet noodzakelijkerwijs is beperkt tot de partijen ten aanzien waarvan klonale verwantschap met een of de besmette partij(en) is aangetoond. Zoals ook kan worden afgeleid uit artikel 5, eerste lid, aanhef, onder a) en iii), van de bruinrotrichtlijn is stamverwantschap slechts een van de mogelijke oorzaken van besmetting met de bruinrotbacterie.
5.3 In zijn besluit van 20 februari 2003 heeft verweerder de op percelen NAK 6 en 7 op het bedrijf van appellant geteelde partijen waarschijnlijk besmet verklaard met de bruinrotbacterie, omdat de op perceel NAK 6 geteelde partij klonaal verwant is aan de besmette partijen (van Q en P) en omdat de oogst van perceel NAK 6 is samengevoegd met die van perceel NAK 7.
5.3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet waarom het feit dat de aanwezigheid van de bruinrotbacterie in de op perceel NAK 6 van het bedrijf van appellant geteelde partij niet door onderzoek is aangetoond niet impliceert dat deze partij vrij is van de bacterie. Appellant heeft geen grieven aangedragen tegen de desbetreffende overwegingen uit het bestreden besluit en het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat het niet aangetoond zijn van de bruinrotbacterie in een partij aardappelen afdoende waarborgt dat deze partij niet is geïnfecteerd met de bacterie.
5.3.2 Met betrekking tot het betoog van appellant dat zijn partij onmogelijk klonaal verwant kan zijn aan die van P en dat klonale verwantschap van de partij van appellant met de partij van Q niet kan worden aangetoond, stelt het College voorop dat verweerder in het bestreden besluit heeft erkend dat - anders dan waarvan bij het nemen van het primaire besluit van 20 februari 2003 was uitgegaan - klonale verwantschap van de partij van appellant met de partijen van Q en P niet kan worden aangetoond. Dit sluit op zich niet uit dat verweerder na heroverweging op andere gronden dan in het besluit van 20 februari 2003 tot de slotsom komt dat geen aanleiding bestaat dat besluit te herroepen.
5.3.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat het besluit van 20 februari 2003 te herroepen. In dit verband is allereerst van belang dat de partij van appellant van hetzelfde ras is en dezelfde herkomst heeft als de besmet bevonden partijen van Q en P. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat het onderzoek van verweerder geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat de besmetting bij Q of P is geïntroduceerd. Daarnaast heeft verweerder gemotiveerd betoogd dat aanmerkelijk waarschijnlijker is dat de besmetting zich al op het bedrijf van T heeft voorgedaan dan dat de besmettingen geheel onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan op de bedrijven van Q en P, waartegen appellant geen argumenten heeft ingebracht. Dat de gang van zaken op het bedrijf van T niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld laat naar het oordeel van het College onverlet dat verweerder in het bestreden besluit het standpunt heeft mogen innemen dat gezien de resultaten van het traceringsonderzoek van de PD voldoende aannemelijk is dat de besmetting zich reeds op het bedrijf van T heeft voorgedaan.
Het College overweegt voorts dat uit het op zich juiste standpunt van appellant dat klonale verwantschap van zijn partij met de besmette partijen niet is aangetoond niet voortvloeit dat zijn partij niet als via klonale verwantschap waarschijnlijk besmette partij kan worden aangemerkt.
Appellant heeft geen argumenten aangedragen die grond vormen voor het oordeel dat klonale verwantschap tussen zijn partij en die van Q niet waarschijnlijk kan worden geacht. De in dit verband gebleken overeenkomende kenmerken van deze partijen konden voor verweerder voldoende aanleiding vormen ervan uit te gaan dat de desbetreffende partijen klonaal verwant zijn.
De redenering van appellant waaruit zijns inziens de conclusie moet worden getrokken dat klonale verwantschap van zijn partij met de partij van P uitgesloten is, acht het College onvoldoende overtuigend. In dit verband is allereerst van belang dat verweerder gemotiveerd heeft betoogd dat het wel degelijk voorkomt dat partijen met verschillende uitgangsklassen worden gemengd, ook partijen met klassen die volgens appellant nooit zullen worden gemengd. Voorts leidt appellant uit de omstandigheid dat beregening schurft voorkomt af dat een schurftvrije partij moet zijn beregend. Appellant heeft echter niet onderbouwd dat en waarom alleen beregende partijen schurftvrij kunnen zijn. Bovendien staat als gezegd niet met zekerheid vast wat er wel en niet is gebeurd op het bedrijf van T, hetgeen eveneens afbreuk doet aan de overtuigingskracht van onderdelen van de door appellant ontvouwde redenering.
Ook indien appellant zou worden gevolgd in zijn betoog dat klonale verwantschap van zijn partij met die van P is uitgesloten, vormen de overige feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent in de toepasselijke regelgeving is bepaald, voldoende grond voor het oordeel dat verweerder het besluit tot waarschijnlijk besmetverklaring terecht heeft gehandhaafd.
5.3.4 Het betoog van appellant dat naar moet worden aangenomen sprake is van twee puntbesmettingen en dat verweerder het beleid voert dat bij een puntbesmetting geen verdere maatregelen worden getroffen, althans dat gezien het ontbreken van bewijs voor klonale verwantschap onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een lijnbesmetting, leidt het College niet tot een andere slotsom. Artikel 5, eerste lid, aanhef, onder a) en i), van de bruinrotrichtlijn schrijft voor dat in geval van vaststelling van besmetting met de bruinrotbacterie een onderzoek wordt ingesteld om de omvang en de primaire bron(nen) van de besmetting te bepalen. Van de zijde van de PD is ter zitting van het College verklaard dat een dergelijk onderzoek altijd wordt verricht en dat daarbij wordt bezien of (waarschijnlijk) sprake is van een lijnbesmetting of een puntbesmetting. Op grond van de beschikbare informatie ziet het College geen grond voor het oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van twee puntbesmettingen. Immers, verweerder heeft als gezegd gemotiveerd betoogd dat aanmerkelijk waarschijnlijker is dat de besmetting zich al op het bedrijf van T heeft voorgedaan dan dat de besmettingen geheel onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan op de bedrijven van Q en P, waartegen appellant geen argumenten heeft ingebracht. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat verweerder door het besluit van 20 februari 2003 te nemen en te handhaven heeft gehandeld in strijd met zijn eigen bestrijdingsbeleid.
5.3.5 Appellant heeft voorts gesteld dat verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom ook de op perceel NAK 7 van het bedrijf van appellant geteelde partij als waarschijnlijk besmet moet worden aangemerkt. Dienaangaande heeft verweerder overwogen dat de op percelen NAK 6 en 7 geteelde partijen zijn samengevoegd en in dezelfde ruimte zijn opgeslagen, wat een mogelijke bron van besmetting vormt. Het College stelt vast dat appellant geen argumenten heeft aangedragen die dit standpunt van verweerder ontkrachten en ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat het besluit van 20 februari 2003 en de handhaving na bezwaar van dit besluit zich ten onrechte mede uitstrekken over de op perceel NAK 7 geteelde partij.
5.4 De stelling van appellant dat verweerder zijn bedrijfseconomische belangen niet voldoende in de besluitvorming heeft betrokken leidt het College niet tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Het algemeen belang bij een zo effectief mogelijke bestrijding van bruinrot, welk belang met zich brengt dat onder omstandigheden ook maatregelen worden getroffen met betrekking tot een partij aardappelen indien niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze partij besmet is of klonaal verwant is aan een besmette partij, dient te prevaleren boven het belang van een individuele teler vrijelijk over deze partij te kunnen beschikken. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat appellant, indien hij meent aanspraak te maken op een schadevergoeding, een daartoe strekkend verzoek bij verweerder kan indienen.
5.5 Voorzover appellant in zijn beroepschrift heeft verwezen naar de argumenten die hij in bezwaar heeft aangevoerd, zonder toe te lichten waarom hij de in het bestreden besluit door verweerder gegeven gemotiveerde reactie op deze bezwaren niet overtuigend acht, kan zulks niet leiden tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden. Het College ziet geen aanleiding hetgeen verweerder aangaande deze bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten.
5.6 Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.