ECLI:NL:CBB:2005:AU4644

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/976
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van MEP-subsidie voor windenergie en de berekening van subsidiabele vollasturen

In deze zaak heeft V.O.F. Windvlaag beroep ingesteld tegen een besluit van TenneT B.V. betreffende de toekenning van MEP-subsidie voor de productie van windenergie. De appellante had op 24 november 2004 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 15 oktober 2004, waarin het bezwaarschrift van 28 mei 2004 ongegrond was verklaard. Dit bezwaarschrift was gericht tegen een eerdere beslissing van TenneT B.V. van 27 april 2004, waarbij subsidie was toegekend voor de productie van duurzame elektriciteit. De zaak werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 12 oktober 2005 uitspraak deed.

De kern van het geschil betreft de berekening van het maximaal aan Windvlaag uit te keren subsidiebedrag. Appellante betoogde dat de berekening van de subsidiabele vollasturen niet correct was, omdat deze was gebaseerd op een forfaitair aantal van 150 vollasturen per maand, terwijl volgens haar het werkelijke aantal vollasturen in de periode vóór 1 juli 2003 in aanmerking moest worden genomen. Het College oordeelde dat de Elektriciteitswet 1998 en de Uitvoeringsregeling de wijze van berekening van de subsidie duidelijk vastlegden en dat de door appellante aangevoerde argumenten niet opgingen.

Het College concludeerde dat de vaststelling van de subsidieperiode en de berekening van het maximaal aantal te subsidiëren vollasturen door TenneT B.V. niet in strijd waren met de wet. De appellante had geen grond gevonden om te betwisten dat de periode voor MEP-subsidie correct was vastgesteld en dat de toegepaste systematiek niet leidde tot ongelijkheid. Het beroep van Windvlaag werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de verweerster opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/976 12 oktober 2005
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. Windvlaag, te Enschede, appellante,
gemachtigde: mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda,
tegen
TenneT B.V., verweerster,
gemachtigden: mr. M.W. Engelen en ir. P.M.E. Dirix, beiden werkzaam bij EnerQ B.V.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 24 november 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 15 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellante van 28 mei 2004 ongegrond verklaard, dat was gericht tegen het besluit van verweerster van 27 april 2004, waarbij verweerster appellante zogeheten MEP-subsidie krachtens de Elektriciteitswet 1998 heeft toegekend voor de productie van windenergie.
Bij brief van 23 december 2004 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 8 juli 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Elektriciteitswet 1998 is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit (…).
Artikel 72n
1. De subsidie bedraagt het product van onderstaande vermenigvuldiging:
a. het vaste bedrag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie dat wordt berekend met toepassing van de artikelen 72o en 72p, vermenigvuldigd met
b. het aantal kWh dat correspondeert met het aantal aan de producent uitgegeven (…) certificaten (…) die aantonen dat de producent met zijn productie-installatie een hoeveelheid elektriciteit heeft opgewekt en op een Nederlands net (…) heeft ingevoed (…).
2. De voor subsidie in aanmerking komende periode is:
a. wat betreft duurzame elektriciteit (…): de termijn die aanvangt op het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven tijdstip en eindigt op het tijdstip dat ontstaat door tien jaren te verminderen met de termijn gedurende welke:
1°. zowel artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag geldend recht was,
2°. als de productie-installatie in gebruik genomen was;
(…)
4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, wordt het volgende in aanmerking genomen:
a. (…)
b. in het geval van elektriciteit opgewekt door wind wordt slechts subsidie verstrekt tot een bij ministeriële regeling te bepalen maximum dat is gerelateerd aan het aantal opgewekte en op het net ingevoede kWh en het nominale elektrisch vermogen van de productie-installatie. "
In de Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie (hierna: de Uitvoeringsregeling) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 12
Het maximum, bedoeld in artikel 72n, vierde lid, onderdeel b, van de wet bedraagt voor windenergie op land 150 maal het aantal maanden waarover subsidie wordt verstrekt, berekend door het aantal kWh dat een installatie heeft opgewekt en op het net heeft ingevoed, te delen door het nominale elektrisch vermogen van de productie-installatie. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 24 december 2003 heeft appellante subsidie aangevraagd voor een windturbine op het land, die op 8 juni 2003 in gebruik was genomen.
- Op 27 april 2004 heeft EnerQ B.V. namens verweerster de aanvraag ingewilligd voor een bedrag van maximaal
€ 744.890,--.
- Bij brief van 28 mei 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- De bezwaarschriftencommissie Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie heeft op 4 augustus 2004 een hoorzitting over het bezwaar gehouden en op dezelfde datum advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerster bij het bestreden besluit van 15 oktober 2004, gecorrigeerd op 21 februari 2005, het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren ongegrond verklaard, met overneming van de inhoud van het advies van de bezwaarschriftencommissie Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie.
Volgens dat advies kan alleen de geproduceerde en ingevoede hoeveelheid kWh in het tijdvak tussen 1 juli 2003 - de datum waarop de subsidieregeling in werking is getreden - en 7 juni 2013 voor subsidie in aanmerking komen. In het advies is uiteengezet dat in artikel 12 van de Uitvoeringsregeling en de toelichting daarop wordt uitgegaan van een forfaitaire berekening van het maximale aantal te subsidiëren vollasturen, namelijk 150 vollasturen per maand. Van dit aantal is verweerster bij de berekening van het maximaal aantal te subsidiëren kWh in de periode van 1 juli 2003 tot en met 7 juni 2013 terecht uitgegaan, aldus het advies. Voorts wordt opgemerkt dat voor het aantal kWh dat de producent van 8 juni 2003 tot 1 juli 2003 heeft geproduceerd, geen MEP-subsidie kan worden toegekend en dat appellante in die periode andere (fiscale) voordelen heeft genoten voor de productie van windenergie.
4. Het standpunt van appellante
Appellante richt zich in beroep tegen de berekening van het maximaal aan haar uit te keren subsidiebedrag. Ingevolge de Elektriciteitswet 1998 kan voor de periode vóór 1 juli 2003 geen subsidie worden verleend. Volgens appellante dient voor deze periode niet het forfaitaire aantal van 150 vollasturen per maand te worden gehanteerd bij de berekening van het aantal kWh dat op de maximaal subsidiabele periode van 10 jaar in mindering wordt gebracht, maar het werkelijke aantal vollasturen dat de windturbine in de periode tot 1 juli 2003 heeft gedraaid; in dit geval bedraagt dat werkelijke aantal minder dan 150 vollasturen per maand. Appellante meent dat de Uitvoeringsregeling - die uitgaat van 150 vollasturen per maand, herleid uit het maximum van 18.000 subsidiabele vollasturen voor een periode van maximaal 10 jaar - in strijd is met tekst en doel van de Elektriciteitswet 1998 en derhalve onverbindend is. Appellante wijst voorts erop dat de Elektriciteitswet 1998 steeds uitgaat van feitelijke hoeveelheden kWh die zijn geproduceerd en op het net ingevoed. Een ander oordeel doet volgens appellante afbreuk aan de doelstelling van de wet om in alle gevallen, op elke locatie 18.000 vollasturen te kunnen subsidiëren. De toepassing van de Uitvoeringsregeling levert ook strijd met het gelijkheidsbeginsel op.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast, dat de wijze waarop de periode die voor MEP-subsidie in aanmerking komt dient te worden berekend, in het tweede lid van artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998 is bepaald. De vaststelling van de duur van die periode door verweerster, namelijk van 1 juli 2003 tot en met 7 juni 2013, heeft appellante in deze procedure niet betwist. Evenmin richt het beroep zich tegen het gegeven dat de hieraan voorafgaande periode van 8 juni 2003 tot 1 juli 2003 in mindering dient te worden gebracht op de maximaal geldende subsidieperiode van 10 jaar.
5.2 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de wijze waarop ingevolge artikel 12 van de Uitvoeringsregeling de maximaal te verstrekken subsidie dient te worden bepaald zich niet verdraagt met artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998 overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 72n, vierde lid, onder b, van de Elektriciteitswet kan subsidie worden verstrekt tot een bij ministeriële regeling nader te bepalen maximum. Hoe dit maximum dient te worden bepaald, is in de Elektriciteitswet 1998 niet nader neergelegd, anders dan dat het maximum gerelateerd dient te zijn aan het aantal opgewekte en op het net ingevoede kWh en het nominale elektrisch vermogen van de productie-installatie. Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de wetgever een absoluut maximum van in totaal 18.000 vollasturen subsidiabel heeft willen stellen.
Het College kan in hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond vinden voor het oordeel, dat de wijze waarop ingevolge artikel 12 van de Uitvoeringsregeling het maximum te verstrekken subsidie dient te worden bepaald, strijdig is met artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998. In het bijzonder moet worden geoordeeld dat de Elektriciteitswet 1998 zich er niet tegen verzet dat het maximum van 18.000 vollasturen naar evenredigheid wordt bepaald voor de voor subsidie in aanmerking komende periode.
Het College kent in dit verband tevens betekenis toe aan de bepaling van artikel 72n, tweede lid, onder a, sub 1 en 2, van de Elektriciteitswet 1998. Ingevolge die bepaling wordt de periode waarin een windturbine voor subsidiëring in aanmerking komt expliciet beperkt tot maximaal 10 jaar, met dien verstande dat deze periode steeds korter wordt naarmate de installatie eerder dan 1 juli 2003 in gebruik is genomen. Uit de bepalingen van het tweede en vierde lid van artikel 72n, in onderling verband bezien, vloeit voort dat de wetgever, naast het stellen van een nader te bepalen absoluut subsidiemaximum, tevens de duur van de subsidieperiode als essentiële factor heeft aangemerkt bij de toekenning van MEP-subsidie in een concreet geval. De keuze gemaakt in artikel 12 van de Uitwerkingsregeling om de subsidieduur te verdisconteren in de berekeningsformule van de toe te kennen subsidie, acht het College in het licht van het voorgaande niet onredelijk noch in strijd met tekst en doel van de Elektriciteitswet 1998. Het College volgt appellante derhalve ook niet in haar stelling dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Elektriciteitswet 1998 blijkt dat de wetgever heeft beoogd een installatie - te allen tijde en ongeacht de duur van de voor subsidie in aanmerking komende periode - voor het maximum aantal van 18.000 vollasturen te subsidiëren.
Evenmin volgt het College appellante in haar stelling dat de formulering van artikel 72n, vierde lid, onder b, van de Elektriciteitswet 1998 "(…) maximum dat is gerelateerd aan het aantal opgewekte en op het net ingevoede kWh (…)" erop zou duiden dat de wetgever heeft beoogd ten aanzien van de niet voor subsidie in aanmerking komende periode de feitelijk geproduceerde kWh in mindering te laten brengen op dat maximum van 18.000 vollasturen. Het College stelt vast, na kennisneming van de uitgebreide wetsgeschiedenis op dit punt, dat de laatstgenoemde bepaling slechts ertoe strekt dat het maximale aantal te subsidiëren vollasturen, zoals dit door de Uitvoeringsregeling nader wordt bepaald, daadwerkelijk door de installatie in de voor subsidie in aanmerking komende periode is opgewekt en op het net ingevoed en derhalve geen recht op subsidie bestaat voor zover het maximum aantal subsidiabele vollasturen niet wordt geproduceerd. Een andere betekenis, zoals appellante voorstaat, komt deze formulering niet toe.
Deze grief faalt derhalve.
5.3 Appellante heeft verder betoogd dat hantering van de systematiek van artikel 12 van de Uitvoeringsregeling in de praktijk tot ongelijkheid leidt. Zij heeft daartoe gesteld dat in geval verschillende producenten die een installatie op dezelfde datum vóór 1 juli 2003 in gebruik hebben genomen en vóór laatstgenoemde datum een verschillend aantal kWh hebben geproduceerd en ingevoed, zij toch over hetzelfde maximum aantal subsidiabele vollasturen beschikken. Dit betoog faalt.
Uit paragraaf 5.2. volgt reeds, dat voor de berekening van het maximaal aantal te subsidiëren vollasturen uitsluitend de periode waarvoor de installatie voor subsidie in aanmerking komt van belang is en niet – zoals appellante stelt - het vóór 1 juli 2003 feitelijk opgewekte en ingevoede aantal kWh. De stelling van appellante dat in het gegeven voorbeeld toepassing van artikel 12 van de Uitvoeringsregeling strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, is dan ook onjuist. Het College stelt vast dat, ook in de door appellante geschetste situatie, bij toepassing van artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998 sprake is van gelijke behandeling van gelijke gevallen, aangezien de voor subsidie in aanmerking komende periode juist dezelfde is.
5.4 Gezien het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.B.L. van der Weele