5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast, dat de wijze waarop de periode die voor MEP-subsidie in aanmerking komt dient te worden berekend, in het tweede lid van artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998 is bepaald. De vaststelling van de duur van die periode door verweerster, namelijk van 1 juli 2003 tot en met 7 juni 2013, heeft appellante in deze procedure niet betwist. Evenmin richt het beroep zich tegen het gegeven dat de hieraan voorafgaande periode van 8 juni 2003 tot 1 juli 2003 in mindering dient te worden gebracht op de maximaal geldende subsidieperiode van 10 jaar.
5.2 Met betrekking tot het betoog van appellante dat de wijze waarop ingevolge artikel 12 van de Uitvoeringsregeling de maximaal te verstrekken subsidie dient te worden bepaald zich niet verdraagt met artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998 overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 72n, vierde lid, onder b, van de Elektriciteitswet kan subsidie worden verstrekt tot een bij ministeriële regeling nader te bepalen maximum. Hoe dit maximum dient te worden bepaald, is in de Elektriciteitswet 1998 niet nader neergelegd, anders dan dat het maximum gerelateerd dient te zijn aan het aantal opgewekte en op het net ingevoede kWh en het nominale elektrisch vermogen van de productie-installatie. Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de wetgever een absoluut maximum van in totaal 18.000 vollasturen subsidiabel heeft willen stellen.
Het College kan in hetgeen in beroep is aangevoerd geen grond vinden voor het oordeel, dat de wijze waarop ingevolge artikel 12 van de Uitvoeringsregeling het maximum te verstrekken subsidie dient te worden bepaald, strijdig is met artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998. In het bijzonder moet worden geoordeeld dat de Elektriciteitswet 1998 zich er niet tegen verzet dat het maximum van 18.000 vollasturen naar evenredigheid wordt bepaald voor de voor subsidie in aanmerking komende periode.
Het College kent in dit verband tevens betekenis toe aan de bepaling van artikel 72n, tweede lid, onder a, sub 1 en 2, van de Elektriciteitswet 1998. Ingevolge die bepaling wordt de periode waarin een windturbine voor subsidiëring in aanmerking komt expliciet beperkt tot maximaal 10 jaar, met dien verstande dat deze periode steeds korter wordt naarmate de installatie eerder dan 1 juli 2003 in gebruik is genomen. Uit de bepalingen van het tweede en vierde lid van artikel 72n, in onderling verband bezien, vloeit voort dat de wetgever, naast het stellen van een nader te bepalen absoluut subsidiemaximum, tevens de duur van de subsidieperiode als essentiële factor heeft aangemerkt bij de toekenning van MEP-subsidie in een concreet geval. De keuze gemaakt in artikel 12 van de Uitwerkingsregeling om de subsidieduur te verdisconteren in de berekeningsformule van de toe te kennen subsidie, acht het College in het licht van het voorgaande niet onredelijk noch in strijd met tekst en doel van de Elektriciteitswet 1998. Het College volgt appellante derhalve ook niet in haar stelling dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Elektriciteitswet 1998 blijkt dat de wetgever heeft beoogd een installatie - te allen tijde en ongeacht de duur van de voor subsidie in aanmerking komende periode - voor het maximum aantal van 18.000 vollasturen te subsidiëren.
Evenmin volgt het College appellante in haar stelling dat de formulering van artikel 72n, vierde lid, onder b, van de Elektriciteitswet 1998 "(…) maximum dat is gerelateerd aan het aantal opgewekte en op het net ingevoede kWh (…)" erop zou duiden dat de wetgever heeft beoogd ten aanzien van de niet voor subsidie in aanmerking komende periode de feitelijk geproduceerde kWh in mindering te laten brengen op dat maximum van 18.000 vollasturen. Het College stelt vast, na kennisneming van de uitgebreide wetsgeschiedenis op dit punt, dat de laatstgenoemde bepaling slechts ertoe strekt dat het maximale aantal te subsidiëren vollasturen, zoals dit door de Uitvoeringsregeling nader wordt bepaald, daadwerkelijk door de installatie in de voor subsidie in aanmerking komende periode is opgewekt en op het net ingevoed en derhalve geen recht op subsidie bestaat voor zover het maximum aantal subsidiabele vollasturen niet wordt geproduceerd. Een andere betekenis, zoals appellante voorstaat, komt deze formulering niet toe.
Deze grief faalt derhalve.
5.3 Appellante heeft verder betoogd dat hantering van de systematiek van artikel 12 van de Uitvoeringsregeling in de praktijk tot ongelijkheid leidt. Zij heeft daartoe gesteld dat in geval verschillende producenten die een installatie op dezelfde datum vóór 1 juli 2003 in gebruik hebben genomen en vóór laatstgenoemde datum een verschillend aantal kWh hebben geproduceerd en ingevoed, zij toch over hetzelfde maximum aantal subsidiabele vollasturen beschikken. Dit betoog faalt.
Uit paragraaf 5.2. volgt reeds, dat voor de berekening van het maximaal aantal te subsidiëren vollasturen uitsluitend de periode waarvoor de installatie voor subsidie in aanmerking komt van belang is en niet – zoals appellante stelt - het vóór 1 juli 2003 feitelijk opgewekte en ingevoede aantal kWh. De stelling van appellante dat in het gegeven voorbeeld toepassing van artikel 12 van de Uitvoeringsregeling strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, is dan ook onjuist. Het College stelt vast dat, ook in de door appellante geschetste situatie, bij toepassing van artikel 72n van de Elektriciteitswet 1998 sprake is van gelijke behandeling van gelijke gevallen, aangezien de voor subsidie in aanmerking komende periode juist dezelfde is.
5.4 Gezien het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.