5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar betreffende zijn aanvraag 2003 geen beroep ingesteld.
Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat zij percelen voor premie in aanmerking heeft gebracht die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
5.2 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (04/633; www.rechtspraak.nl, LJN- nummer AT8929) mag een besluit tot toekenning van steun voor een perceel, dat genomen is voordat bekend werd dat het perceel niet voor premie in aanmerking kan worden gebracht, worden ingetrokken. Verweerder is vervolgens op grond artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voor de jaren tot en met 2001 en voor latere jaren op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, verplicht het op basis van die eerder toekenning reeds uitbetaalde steunbedrag terug te vorderen.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over eerdere jaren een beroep op gewekt vertrouwen rechtvaardigt, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en vervolgens artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
5.3 Zoals het College reeds meerdere malen heeft overwogen, kan, als uit een satellietbeeld kan worden opgemaakt dat een bepaald perceel niet aan de definitie akkerland voldoet, slechts concreet en overtuigend tegenbewijs ertoe leiden dat zo'n perceel niettemin voor akkerbouwsteun in aanmerking kan worden gebracht. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietbeelden getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager aangevoerde bewijs, waarbij geen vorm van bewijsmateriaal op voorhand kan worden uitgesloten. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Appellant heeft onder overlegging van diverse rekeningen en verklaringen van de loonwerker aangevoerd dat het perceel 7 uit de aanvragen 2000 en 2001 (= perceel 4 uit de aanvraag 2002) in jaren 1987 t/m 1991 met maïs beteeld is geweest.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden gemeend dat deze stukken geen tegenbewijs leveren aangezien zij niet ondubbelzinnig aan genoemd perceel kunnen worden gerelateerd.
Ook de door drs. Honig ter zitting gegeven toelichting bij de satellietbeelden van 23 mei 1989 en 1 september 1989 wijst er niet op dat in 1989 op perceel 7 uit de aanvragen 2000 en 2001 (= perceel 4 uit de aanvraag 2002) maïs heeft gestaan. In dat geval had op het voorjaarsbeeld een bruine kleur te zien moeten zijn en op het septemberbeeld had in dat geval stellig geen gesloten grasland waargenomen kunnen worden.
5.4 Hoewel uit de door appellant overgelegde kaarten uit de topografische atlas Drenthe kan worden opgemaakt dat op deze kaarten de percelen 2 en 3 uit de aanvragen 2000 en 2001 en 8 en 9 uit de aanvraag 2002 als bouwland zijn aangeduid kan aan deze vermelding niet een zo zware betekenis worden toegekend dat deze de bevindingen van GeoRas aan de hand van satellietbeelden kunnen weerleggen.
Het College overweegt daartoe dat het verweerders ter zitting uitgedragen standpunt dat topografische kaarten primair dienen om informatie te verstrekken over de ligging van percelen onderschrijft. Deze kaarten zijn er niet nadrukkelijk op gericht om de gebruiker voor te lichten over het feitelijk gebruik van percelen. Hooguit kan hieruit de geschiktheid van deze grond om als akkerland te worden gebruikt blijken. In die zin houdt het College het standpunt van verweerder dat deze kaarten voor de vraag of een perceel steunwaardig is hooguit indicatieve waarde hebben, niet voor onjuist.
In dit geval komt daar nog bij dat ter zitting niet is komen vast te staan wanneer de verkenningen voor de topografische kaarten in en van de jaren 1987 tot en met 1991 hebben plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken dat verweerder in het verleden aan topografische kaarten meer gewicht heeft toegekend dan aan satellietbeelden.
5.5 Daarnaast laat het College in zijn oordeel dat niet is aangetoond dat deze percelen steunwaardig zijn meewegen dat appellant in zijn onder rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde brief van 25 november 2003 uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat de percelen 8 en 9 uit de aanvraag 2003 grasland waren tijdens de referentiejaren. Deze verklaring heeft appellant nog eens herhaald tijdens de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaar tegen verweerders besluit op zijn aanvraag akkerbouwsteun 2003. Aan deze mededeling mag temeer waarde worden toegekend nu de percelen in de referentiejaren bij appellant of zijn directe familie in gebruik zijn geweest.
5.6 Het College volgt appellant niet in zijn opvatting dat verweerder de definitie akkerland zoals die geldt voor het jaar 2005 en later had moeten toepassen. Nu het hier om beslissingen op de aanvragen voor de jaren 2000, 2001 en 2002 gaat was verweerder gehouden de steunwaardigheid van de opgegeven percelen te toetsen aan het bepaalde in de Verordening (EG) nr. 1251/1999 en de Verordening (EG) nr. 2316/1999.
5.7 Verweerder heeft bij de aanvraag 2000 voor de te groot opgegeven percelen 2 en 7 een oppervlakte van 0.20 respectievelijk 0.04 ha het voordeel van de twijfel gegeven. Wat er ook zij van deze besluiten, niet valt in te zien hoe appellant hierdoor werd benadeeld. Een eventuele gegrondverklaring van de grieven van appellant op dit punt kan dus hooguit tot een verslechtering van de positie van appellant leiden. Tegen deze achtergrond gaat het College daarom niet verder op deze grief in.
5.8 Voor zover appellant heeft willen betogen dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven omdat deze - gelet op de gewijzigde referentieperiode vanaf 2005- doorwerken in toekomstige besluiten betreffende aanvragen voor akkerbouwsteun merkt het College op dat hier uitsluitend de besluiten over de aanvragen 2000, 2001 en 2002 aan de orde zijn.
5.9 Met betrekking tot de grief dat er sprake zou zijn van een niet evenwichtige afweging van belangen verwijst het College naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit de Verordeningen (EEG) nr. 3887/92 en (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.10 Van een onzorgvuldige voorbereiding dan wel een onvoldoende motivering van de bestreden besluiten, zoals door appellant gesteld, is het College tenslotte niet gebleken.
5.11 Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.