ECLI:NL:CBB:2005:AU4641

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1070
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van EG-steunverlening voor akkerbouwgewassen na vaststelling van niet-steunwaardige percelen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij eerder toegekende akkerbouwsteun werd teruggevorderd. De terugvordering was gebaseerd op de vaststelling dat de opgegeven percelen niet voldeden aan de definitie van akkerland, zoals vastgelegd in Europese verordeningen. Appellant had steun aangevraagd voor de jaren 2000, 2001 en 2002, maar de controle door GeoRas toonde aan dat de percelen niet voor steun in aanmerking kwamen. De Minister had eerder besluiten genomen op basis van de aanvragen van appellant, maar deze werden herzien na de teledetectiecontrole. Appellant voerde aan dat de percelen in eerdere jaren wel als akkerland waren aangemerkt en dat de terugvordering onterecht was. Het College oordeelde dat de Minister op basis van de Europese regelgeving verplicht was om ten onrechte betaalde steun terug te vorderen. Het College benadrukte dat de bewijslast bij appellant lag om aan te tonen dat de percelen steunwaardig waren. De argumenten van appellant werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak bevestigde dat de terugvordering van steun op basis van de vastgestelde feiten en de geldende regelgeving gerechtvaardigd was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1070 7 oktober 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: ing. G.C.J. van Rooijen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 7 december 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen drie besluiten van 17 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij genoemde drie besluiten heeft verweerder zijn eerdere besluiten op de aanvragen van appellant om toekenning van akkerbouwsteun op grond van de Regeling EG- steunverlening akkerbouwsteun (hierna: de Regeling) over de jaren 2000, 2001 en 2002, herzien en reeds betaalde akkerbouwsteun teruggevorderd.
Bij brief van 21 december 2004 heeft appellant de gronden voor zijn beroep ingediend.
Bij brief van 12 januari 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Vervolgens heeft hij op 20 januari 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 26 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 7
Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op
31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.”
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2316/1999 van de Commissie van 22 oktober 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen is het volgende bepaald:
“Voor de toepassing van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gelden voor de begrippen "blijvend grasland", “blijvende teelten”, "meerjarige gewassen"en "herstructureringsprogramma" de in bijlage I opgenomen definities."
In bedoelde bijlage staat:
"Definities
1. Blijvend grasland
Grond die geen deel uitmaakt van een vruchtwisseling en die blijvend (ten minste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft."
Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 9
1. (…)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de in de steunaanvraag ''oppervlakten'' aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte is.
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte.
De bovenbedoelde verlagingen worden niet toegepast indien het bedrijfshoofd het bewijs levert dat hij voor de bepaling van de oppervlakte op correcte wijze is uitgegaan van informatie die door de bevoegde instantie wordt erkend.
(...)
Artikel 14
1. In geval van onverschuldigde betaling is het betrokken bedrijfshoofd verplicht dat bedrag terug te betalen (...)''
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 32
(...)
2. Wanneer met betrekking tot de totale geconstateerde oppervlakte waarop een steunaanvraag in het kader van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EEG) nr. 3508/92 vermelde steunregelingen betrekking heeft, het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, groter is dan 30%, wordt het op grond van die steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 31, lid 2, aanspraak zou kunnen maken, voor het betrokken kalenderjaar geweigerd.
(...)
Artikel 44
Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 49
Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.
5. (…)
Artikel 53
Intrekking
1. Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt ingetrokken. Zij blijft evenwel van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die beginnen vóór 1 januari 2002.
(...)
Artikel 54
Inwerkingtreding
1. Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
2. Zij is van toepassing op steunaanvragen voor verkoopseizoenen of premieperioden die op of na 1 januari 2002 ingaan.
(...)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft door indiening van het formulier Overzicht gewaspercelen 2003 voor dat jaar akkerbouwsteun aangevraagd voor totaal 14.20 ha maïs; daaronder de percelen met de volgnummers 4 (aangevraagde oppervlakte 2.07 ha), 8 (aangevraagde oppervlakte 1.50 ha) en 9 (aangevraagde oppervlakte 0.50 ha).
- Op basis van een teledetectiecontrole heeft GeoRas, het bureau dat verweerder in dergelijke zaken adviseert, op 10 september 2003 aan verweerder gerapporteerd dat de percelen 4 (gemeten op 2.03 ha), 8 (gemeten op 1.30 ha) en 9
( gemeten op 0.59 ha) uit de aanvraag oppervlakten niet voor steunbetaling in aanmerking komen.
- Met de mededeling daarover geconfronteerd heeft appellant bij brief van 25 november 2003, onder overlegging van een akte van scheiding, medegedeeld, dat het perceel 4 volgens hem altijd akkerland is geweest. Het perceel is wel als groenland gebruikt in de jaren 1990 en 1991 en zeker niet als blijvend grasland in de periode 1987-1992. De percelen 8 en 9 zijn in de periode 1987-1992 inderdaad als grasland in gebruik geweest.
- Bij besluit van 16 december 2003 heeft verweerder in een en ander aanleiding gezien om vast te stellen dat van de totaal voor steun opgegeven oppervlakte maïs 4.07 ha niet steunwaardig is. Dit verschil levert, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, een percentage 40,18% op. Op grond van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is daarom op de aanvraag 2003 geen akkerbouwsteun toegekend.
- Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 23 januari 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar, na een op 25 februari 2004 gehouden hoorzitting- alwaar appellant heeft bevestigd dat de percelen 8 en 9 in de referentiejaren grasland waren-, bij besluit van 11 maart 2004 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
- Bij drie besluiten van 17 mei 2004, die werden verzonden op 4 juni 2004, heeft verweerder in een en ander aanleiding gezien zijn eerdere besluiten betreffende appellants aanvragen voor akkerbouwsteun over de jaren 2000, 2001 en 2002 te herzien.
Bij het eerste besluit betreffende de aanvraag 2000 heeft verweerder vastgesteld dat het maïsperceel 7 (opgegeven voor 2.07 ha) samenvalt met het perceel 4 uit de aanvraag 2003. Het maïsperceel 2 (opgegeven voor 1.50 ha) valt samen met perceel 8 uit de aanvraag 2003 en het maïsperceel 3 (opgegeven voor 0.50 ha) valt samen met het perceel 9 uit de aanvraag 2003. Na herbeoordeling komt verweerder - gelet op de bevindingen van GeoRas met betrekking tot de aanvraag 2003 - tot de conclusie dat van perceel 2 daarom slechts 0.20 ha steunwaardig is; perceel 3 is in het geheel niet steunwaardig en van perceel 7 is slechts 0.04 ha steunwaardig.
Gevolg is dat voor de aanvraag 2000 geldt dat het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte 93 % bedraagt. Gelet op het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 betekent dit dat het recht op steun binnen de gewasgroep maïs geheel vervalt. Het reeds uitbetaalde steunbedrag ad € 3282,22 wordt daarom teruggevorderd.
Bij het besluit voor het jaar 2001 is overwogen dat maïsperceel 7 (opgegeven voor 2.07 ha) samenvalt met perceel 4 uit de aanvraag 2003. Maïsperceel 2 (opgegeven voor 1.50 ha) valt samen met perceel 8 uit de aanvraag 2003 en maïsperceel 3 (opgegeven voor 0.50 ha) valt samen met perceel 9 uit de aanvraag 2003. Gevolg is dat het dat het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte binnen de gewasgroep maïs ruim 36% bedraagt. Het bepaalde in artikel 9 van verordening (EEG) nr. 3887/92 betekent vervolgens dat het recht op steun binnen de gewasgroep maïs geheel vervalt. Het reeds uitbetaalde steunbedrag ad € 4613,62 wordt daarom teruggevorderd.
Bij het besluit betreffende de aanvraag 2002 heeft verweerder vastgesteld dat het maïsperceel 4 (opgegeven voor 2.07 ha) samenvalt met perceel 4 uit de aanvraag 2003. Maïsperceel 8 (opgegeven voor 1.50 ha) valt samen met perceel 8 uit de aanvraag 2003 en maïsperceel 9 (opgegeven voor 0.50 ha) valt samen met perceel 9 uit de aanvraag 2003. Gevolg is dat het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte maïs, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, bijna 29% bedraagt. Het bepaalde in artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 leidt dan tot de conclusie dat het recht op steun geheel vervalt. Het volledige reeds uitbetaalde steunbedrag ad € 5225,07 wordt daarom teruggevorderd.
- Tegen deze drie besluiten heeft appellant op 9 juli 2004 een bezwaarschrift ingediend
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 4 oktober 2004 gehouden hoorzitting, de twee bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder
Bij de bestreden besluiten stelt verweerder dat hij op grond van de hier in rubriek 2.1 aangehaalde Europese Verordeningen verplicht is om ten onrechte betaalde steun terug te vorderen. Hiervan kan hij alleen afwijken indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd. Daarvan is hier niet gebleken.
Met betrekking tot de door appellant gestelde onevenredigheid van de opgelegde sancties merkt verweerder op dat deze door het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen als niet onevenredig zijn aangemerkt.
Verweerder heeft zich bij zijn oordeel dat de bewuste percelen niet voor steunbetaling in aanmerking komen gebaseerd op de analyse van satellietbeelden door GeoRas. De conclusies op basis van deze beelden kunnen slechts weerlegd worden met tegenbewijs op perceelsniveau. Appellant heeft geen bewijsmiddelen aangedragen die op perceelsniveau aantonen dat de percelen wel steunwaardig zouden zijn.
De door appellant in het geding gebrachte kaartbeelden uit de “topografische atlas Groningen” geven de percelen 8 en 9 uit de aanvraag 2003 inderdaad aan als bouwland. De verkenningen voor deze atlas dateren uit 1989. De satellietbeelden uit 1989 geven echter aan dat in dat jaar op deze percelen geen akkerbouwgewas heeft gestaan. Aan de kaartbeelden uit de topografische atlas mag hooguit indicatieve waarde worden toegekend.
Verweerder bestrijdt dat bij appellant vertrouwen gewekt kan zijn doordat hij in eerdere jaren voor de bewuste percelen wel premie toegekend heeft. Ook voor hem is pas door de rapportage van GeoRas duidelijk geworden dat de percelen niet voldoen aan de definitie van akkerland. Verweerder kon appellant dus niet eerder dan hij gedaan heeft mededelen dat er met de bewuste perceelsgedeelten een probleem zou zijn.
Appellant kan zich niet met vrucht beroepen op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. In de aanvragen oppervlakte heeft appellant verklaard dat de bewuste percelen steunwaardig zijn. Reeds hieruit blijkt dat appellant geen feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt. Van “geen schuld” is evenmin sprake. Het opgeven van een perceel waarvan appellant niet zeker wist of het steunwaardig was valt hem immers te verwijten.
Ter zitting heeft verweerder nog eens benadrukt dat aan de ingebrachte topografische kaarten hooguit indicatieve waarde kan worden toegekend. De betreffende kaart is uitgebracht in 1989, maar het gebruikte kaartblad stamt uit 1982. Daarenboven was appellant in de referentieperiode zelf reeds gebruiker van de percelen 8 en 9 uit de aanvrager 2003. Dan mag van hem verwacht worden dat hij weet of een perceel aan de voorwaarden voor steuntoekenning voldoet. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat appellant in het kader van de procedure betreffende de aanvraag 2003 heeft gesteld dat de percelen 8 en 9 in de referentieperiode grasland zijn geweest.
4. Het standpunt van appellant
De percelen 2 en 3 uit de aanvragen 2000 en 2001 en de percelen 8 en 9 uit de aanvraag 2002 staan op de kaarten in de topografische atlas Drenthe aangegeven als bouwland. Verweerder erkent dit ook. Onbegrijpelijk is dat verweerder meer waarde hecht aan de bevindingen van GeoRas dan aan de op veldcontroles gebaseerde aanduidingen in de topografische atlas.
Ter zitting heeft appellant hier aan toegevoegd dat verweerder het kaartmateriaal van de topografische dienst in het verleden steeds heeft aanvaard.
Met de door appellant reeds in de bezwaarfase overgelegde facturen en verklaringen van de loonwerker betreffende de referentieperiode is reeds aangetoond dat het perceel 7 uit de aanvragen 2000 en 2001 (= perceel 4 uit de aanvraag 2002) wel degelijk voor toekenning van akkerbouwsteun in aanmerking komt.
Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst aan de definitie akkerland zoals die geldt voor de aanvraagperiode 2005 en verder.
De bestreden besluiten voldoen niet aan de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis dat er sprake moet zijn van een evenwichtige belangenafweging. Dit klemt te meer nu de gevolgen ook nog zullen doorwerken in de toekomst als de herstructurering van het systeem van landbouwsubsidies zal gaan gelden. Daarenboven zijn zij ook niet naar behoren gemotiveerd.
Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat met betrekking tot de aanvraag 2000 de percelen 2 en 7 voor 0.20 ha respectievelijk 0.04 ha door verweerder premiewaardig zijn bevonden. Verweerder heeft niet aangegeven waar deze perceelsgedeelten precies liggen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar betreffende zijn aanvraag 2003 geen beroep ingesteld.
Dat ontneemt appellant niet het recht om, als verweerder aan zijn bevindingen vervolgens de conclusie verbindt, dat de toegekende premie over eerdere jaren teruggevorderd moet worden, alsnog deze bevindingen ter discussie te stellen. In dit opzicht staat ieder besluit op zich. Derhalve komt appellant hier de vrijheid toe om te bewijzen, dat zij percelen voor premie in aanmerking heeft gebracht die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen.
5.2 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 juni 2005 (04/633; www.rechtspraak.nl, LJN- nummer AT8929) mag een besluit tot toekenning van steun voor een perceel, dat genomen is voordat bekend werd dat het perceel niet voor premie in aanmerking kan worden gebracht, worden ingetrokken. Verweerder is vervolgens op grond artikel 14 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voor de jaren tot en met 2001 en voor latere jaren op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001, verplicht het op basis van die eerder toekenning reeds uitbetaalde steunbedrag terug te vorderen.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de toekenning van akkerbouwpremie over eerdere jaren een beroep op gewekt vertrouwen rechtvaardigt, wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwpremie ligt niet steeds een compleet onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een percentage van 5% van alle in een jaar ingediende aanvragen moet ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 en vervolgens artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 aan een fysieke controle onderworpen worden. Daarvan maakt bovendien een historisch teledetectieonderzoek niet altijd deel uit.
5.3 Zoals het College reeds meerdere malen heeft overwogen, kan, als uit een satellietbeeld kan worden opgemaakt dat een bepaald perceel niet aan de definitie akkerland voldoet, slechts concreet en overtuigend tegenbewijs ertoe leiden dat zo'n perceel niettemin voor akkerbouwsteun in aanmerking kan worden gebracht. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietbeelden getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager aangevoerde bewijs, waarbij geen vorm van bewijsmateriaal op voorhand kan worden uitgesloten. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Appellant heeft onder overlegging van diverse rekeningen en verklaringen van de loonwerker aangevoerd dat het perceel 7 uit de aanvragen 2000 en 2001 (= perceel 4 uit de aanvraag 2002) in jaren 1987 t/m 1991 met maïs beteeld is geweest.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op goede gronden gemeend dat deze stukken geen tegenbewijs leveren aangezien zij niet ondubbelzinnig aan genoemd perceel kunnen worden gerelateerd.
Ook de door drs. Honig ter zitting gegeven toelichting bij de satellietbeelden van 23 mei 1989 en 1 september 1989 wijst er niet op dat in 1989 op perceel 7 uit de aanvragen 2000 en 2001 (= perceel 4 uit de aanvraag 2002) maïs heeft gestaan. In dat geval had op het voorjaarsbeeld een bruine kleur te zien moeten zijn en op het septemberbeeld had in dat geval stellig geen gesloten grasland waargenomen kunnen worden.
5.4 Hoewel uit de door appellant overgelegde kaarten uit de topografische atlas Drenthe kan worden opgemaakt dat op deze kaarten de percelen 2 en 3 uit de aanvragen 2000 en 2001 en 8 en 9 uit de aanvraag 2002 als bouwland zijn aangeduid kan aan deze vermelding niet een zo zware betekenis worden toegekend dat deze de bevindingen van GeoRas aan de hand van satellietbeelden kunnen weerleggen.
Het College overweegt daartoe dat het verweerders ter zitting uitgedragen standpunt dat topografische kaarten primair dienen om informatie te verstrekken over de ligging van percelen onderschrijft. Deze kaarten zijn er niet nadrukkelijk op gericht om de gebruiker voor te lichten over het feitelijk gebruik van percelen. Hooguit kan hieruit de geschiktheid van deze grond om als akkerland te worden gebruikt blijken. In die zin houdt het College het standpunt van verweerder dat deze kaarten voor de vraag of een perceel steunwaardig is hooguit indicatieve waarde hebben, niet voor onjuist.
In dit geval komt daar nog bij dat ter zitting niet is komen vast te staan wanneer de verkenningen voor de topografische kaarten in en van de jaren 1987 tot en met 1991 hebben plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken dat verweerder in het verleden aan topografische kaarten meer gewicht heeft toegekend dan aan satellietbeelden.
5.5 Daarnaast laat het College in zijn oordeel dat niet is aangetoond dat deze percelen steunwaardig zijn meewegen dat appellant in zijn onder rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde brief van 25 november 2003 uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat de percelen 8 en 9 uit de aanvraag 2003 grasland waren tijdens de referentiejaren. Deze verklaring heeft appellant nog eens herhaald tijdens de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaar tegen verweerders besluit op zijn aanvraag akkerbouwsteun 2003. Aan deze mededeling mag temeer waarde worden toegekend nu de percelen in de referentiejaren bij appellant of zijn directe familie in gebruik zijn geweest.
5.6 Het College volgt appellant niet in zijn opvatting dat verweerder de definitie akkerland zoals die geldt voor het jaar 2005 en later had moeten toepassen. Nu het hier om beslissingen op de aanvragen voor de jaren 2000, 2001 en 2002 gaat was verweerder gehouden de steunwaardigheid van de opgegeven percelen te toetsen aan het bepaalde in de Verordening (EG) nr. 1251/1999 en de Verordening (EG) nr. 2316/1999.
5.7 Verweerder heeft bij de aanvraag 2000 voor de te groot opgegeven percelen 2 en 7 een oppervlakte van 0.20 respectievelijk 0.04 ha het voordeel van de twijfel gegeven. Wat er ook zij van deze besluiten, niet valt in te zien hoe appellant hierdoor werd benadeeld. Een eventuele gegrondverklaring van de grieven van appellant op dit punt kan dus hooguit tot een verslechtering van de positie van appellant leiden. Tegen deze achtergrond gaat het College daarom niet verder op deze grief in.
5.8 Voor zover appellant heeft willen betogen dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven omdat deze - gelet op de gewijzigde referentieperiode vanaf 2005- doorwerken in toekomstige besluiten betreffende aanvragen voor akkerbouwsteun merkt het College op dat hier uitsluitend de besluiten over de aanvragen 2000, 2001 en 2002 aan de orde zijn.
5.9 Met betrekking tot de grief dat er sprake zou zijn van een niet evenwichtige afweging van belangen verwijst het College naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002, C-304/00, Jur. I-10737, inzake W.H. Strawson (Farms) Ltd en J.A. Gagg & Sons (a firm). Daaruit blijkt dat indien een aanvrager gedurende enkele jaren achtereen een grotere oppervlakte aanvraagt dan geconstateerd wordt, als zulks eenmaal is vastgesteld en op basis daarvan de toekenning van steun herzien wordt, voor ieder van die jaren de uit de Verordeningen (EEG) nr. 3887/92 en (EG) nr. 2419/2001 voortvloeiende sancties opgelegd dienen te worden, onverminderd de verjaringstermijn bepaald in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
Dit betekent dat ter zake van een gelijke overtreding in meerdere jaren achteraf over ieder jaar een sanctie moet worden opgelegd. Naar het Hof heeft vastgesteld, is zulks niet in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel.
5.10 Van een onzorgvuldige voorbereiding dan wel een onvoldoende motivering van de bestreden besluiten, zoals door appellant gesteld, is het College tenslotte niet gebleken.
5.11 Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten vindt het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. F.W. du Marchie Sarvaas