6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College staat eerst voor de vraag of appellante belang heeft bij haar beroep tegen het besluit van 29 april 2003, aangezien de door appellante daartegen ingebrachte grieven betreffende de personeelsopgave in wezen betrekking hebben op de gronden voor het buiten beschouwing laten van haar offerte en deze grieven in het kader van de beoordeling daarvan aan de orde komen. Het College stelt vast dat het besluit tot buiten beschouwing laten van appellantes offerte ten tijde van het verlenen van de concessie, de beslissing op bezwaar, en het instellen van het beroep niet rechtens onaantastbaar was. Voorts was appellante door het besluit tot buiten beschouwing laten reeds in de besluitvormingsfase van verdere deelname aan de concessieprocedure uitgesloten, zonder dat vaststaat of dit op juiste gronden is geschied. In verband hiermee moet worden geoordeeld dat appellante belang heeft bij de beoordeling van de beslissing op bezwaar inzake de concessieverlening.
6.2 Het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2002 en het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 29 april 2003 zijn blijkens de stukken ingediend namens Arriva Personenvervoer Nederland N.V., terwijl Arriva Personenvervoer Nederland B.V. in het kader van de aanbestedingsprocedure een offerte heeft ingediend, die buiten beschouwing is gelaten. Hierin ziet het College aanleiding eerst in te gaan op de vraag of verweerders reeds op die grond het bezwaar tegen de concessieverlening niet ontvankelijk hadden behoren te verklaren. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Appellante heeft gesteld dat in het bezwaar- en het beroepschrift een verschrijving heeft plaatsgevonden en dat bedoeld is het bezwaar en het beroep in te dienen namens de B.V. Ter zitting is onweersproken gesteld dat de N.V. niet bestaat. Niet is gebleken dat een der partijen op enig moment in de procedure is geschaad. Tijdens de bezwaarschriftprocedure hebben GS dit punt onbesproken gelaten en appellante ontvankelijk geoordeeld. Eerst in het verweerschrift bij het College hebben verweerders dit punt aan de orde gesteld. Gelet op het voorgaande aanvaardt het College de stelling van appellante en concludeert dat het hier om een kennelijke verschrijving gaat.
6.3 Met betrekking tot het besluit van 25 november 2003 inzake het buiten beschouwing laten van Arriva's offerte overweegt het College als volgt.
6.3.1 Niet in geschil is dat de offerte-aanvraag van 31 december 2001 in § 2.2.5 vermeldt dat offertes met een afwijkende structuur of anderszins ontbrekende conformiteit aan door de opdrachtgever gestelde eisen en voorwaarden niet beoordeeld kunnen worden. Evenmin is in geschil dat in het bij de aanvraag behorende progamma van eisen is gevoegd bijlage 9 bij perceel 1, waarin is vermeld dat het personeel van de concessie Noord-Holland Noord bestaat uit 401,06 fte direct personeel en 80,21 fte indirect personeel op peildatum
1 december 2001. Deze opgave is later met 20 fte naar beneden bijgesteld waardoor het aantal fte in totaal uitkomt op 461,27. Deze personeelsopgave wordt ondersteund door een accountantsverklaring. Arriva heeft zowel in haar offerte als in de begeleidende brief gesteld dat haar offerte en de aangeboden prijs zijn gebaseerd op 345 fte. Daarnaast heeft Arriva tijdens de bespreking van 9 april 2002 ondubbelzinnig gesteld dat haar offerte afwijkt van de offerte-aanvraag. Gelet op die omstandigheden zijn verweerders op goede gronden tot de vaststelling gekomen dat Arriva niet besteksconform heeft geoffreerd.
De stelling van Arriva dat zij in de offerte duidelijk heeft vermeld dat zij bereid is het wettelijk verplicht aantal medewerkers over te nemen, vindt geen grond in de tekst van de offerte zelf, waarin is gesteld dat als zal blijken dat op grond van de wettelijke criteria een groter aantal naar Arriva zal overgaan, de kosten van de medewerkers die niet in de concessie kunnen worden geplaatst als meerwerk in rekening zullen worden gebracht. Dat hier geen sprake is van een minder gelukkige of anders bedoelde formulering, blijkt niet alleen uit de begeleidende brief waarin hetzelfde wordt gesteld, maar ook uit de toelichting die verweerders hebben gevraagd en gekregen tijdens het overleg van 9 april 2002. Verweerders hebben zich in dit opzicht zorgvuldig opgesteld door per brief en in mondeling overleg na te gaan of met de betreffende passage bedoeld was, dat niet alle 461 fte in de concessie zouden worden overgenomen, zoals verweerders meenden te moeten begrijpen. Arriva heeft verweerders desgevraagd bevestigd in hun opvatting dat Arriva niet meer dan 345 fte wilde inzetten ten behoeve van de uitvoering van de concessie.
De stelling van Arriva dat de overige 115 fte wel conform het bestek worden overgenomen, maar slechts op een andere manier worden ingezet, kan Arriva niet baten, reeds omdat dit eerst na het uitbrengen van de offerte naar voren is gebracht. Voorts diende blijkens het bestek het in de personeelsopgave aangeduide aantal fte in de concessie en mitsdien in de offerte te worden opgenomen. Daarmee is onverenigbaar dat personeel weliswaar wordt overgenomen, maar niet in de offerte voor de concessie en bijbehorende berekeningen wordt betrokken. Mitsdien is het aanbod van Arriva niet conform het bestek.
Het hiermee door Arriva gemaakte voorbehoud is blijkens het voorgaande niet toegestaan. Op grond hiervan konden verweerders in redelijkheid oordelen dat Arriva een aanbod heeft gedaan dat niet conform de offerte-aanvraag was.
6.3.2 Voor zover Arriva grieven richt tegen de procedure en de in acht genomen termijnen met betrekking tot het beschikbaar komen van de accountantsverklaring behorend bij de personeelsopgave acht het College deze ongegrond. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
Het wettelijk systeem heeft als uitgangspunt dat voor het doen van een offerte 52 dagen ter beschikking staan vanaf het moment dat de offerte-aanvraag is gedaan. In beginsel dienen dan alle voor het doen van de offerte benodigde gegevens ter beschikking van de inschrijvers te staan. Dit laat onverlet dat na het uitbrengen van de offerte-aanvraag de noodzaak kan bestaan correcties aan te brengen in het bestek of aanvullende gegevens te leveren. Bij dergelijke correcties of aanvullingen dient ter voorkoming van benadeling van de inschrijvers een redelijke termijn te worden gegund om daarop te reageren en deze in de voorbereiding mee te nemen. De accountantsverklaring is beschikbaar gekomen op 31 januari 2002, één maand nadat de offerte-aanvraag is gedaan. De sluitingsdatum voor het doen van de offerte is daarin weliswaar bepaald op 18 februari 2002, maar verweerders hebben met het oog op het later beschikbaar komen van deze verklaring de sluitingsdatum verlengd naar 11 maart 2002. Voorts hebben verweerders de gelegenheid geboden om te reageren op de personeelsopgave, en heeft hij met het oog op het verkrijgen van duidelijkheid over de door Arriva opgeworpen vragen ten aanzien van de berekeningsmethodiek zowel bij Connexxion als bij KPMG nadere toelichting hierop gevraagd. Op 13 februari 2002 hebben verweerders voorts medegedeeld dat de 20 fte TSN personeel, waarover in de accountantsverklaring een voorbehoud werd gemaakt, niet tot de concessie behoorde te worden gerekend, zodat op dat moment duidelijk was van welk aantal fte moest worden uitgegaan, en nog een maand beschikbaar was om de offerte gereed te maken. Arriva heeft verklaard dat zij door deze gang van zaken niet is benadeeld. Gelet op het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat verweerders ter zake onzorgvuldig hebben gehandeld.
6.3.3 De grief van Arriva dat verweerders de personeelsopgave zoals vastgesteld door KPMG ten onrechte tot uitgangspunt voor de offerte-aanvraag hebben genomen acht het College ongegrond. De beoordeling van de getrouwheid van de personeelsopgave heeft de wetgever blijkens artikel 39, tweede lid, van de Wet willen overlaten aan onafhankelijke deskundigen. Verweerders hebben zich met betrekking tot dit punt gebaseerd op een uitspraak van de rechtbank Haarlem (9 maart 2004, zaaknr. 100033/KG ZA 04-86). Het College is met de rechtbank van oordeel dat de wetgever met artikel 39, tweede lid, heeft beoogd de juistheid van de personeelsopgave te waarborgen, zonder dat de zittende concessiehouder zijn bedrijfsinformatie aan rechtstreekse concurrenten moet openstellen. Gelet hierop dienden verweerders de gegevens zoals die waren neergelegd in de accountantsverklaring, in beginsel als vaststaand aan te merken en tot uitgangspunt te kiezen voor de concessieverlening. Dat zou slechts anders kunnen zijn als het verweerders aanstonds duidelijk zou zijn geweest dat de verklaring niet op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen. Aangezien verweerders naar aanleiding van de vragen die Arriva heeft gesteld, zich zowel bij Connexxion als bij KPMG ervan hebben vergewist of aan de verklaring een zorgvuldig onderzoek vooraf is gegaan, mochten zij deze tot uitgangspunt nemen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat niet is gebleken dat de verklaring geen reëel beeld schetst. KPMG heeft zijn verklaring en zijn nadere toelichtingen daarop steeds gemotiveerd en is daarin consequent geweest. De discrepantie met betrekking tot de 20 fte TSN is geconstateerd en het oordeel over de rekenmethodiek met betrekking tot het directe personeel is op inzichtelijke wijze onderbouwd.
6.3.4 Het betoog van Arriva dat de Wet uitgaat van een berekening van de feitelijke bezetting van het directe personeel, stuit af op de tekst van artikel 37, eerste juncto vierde lid, waaruit blijkt dat de Wet zowel voor het directe als voor het indirecte personeel toestaat uit te gaan een berekening die afwijkt van de feitelijke bezetting. Dat verschil van mening kan bestaan over de te hanteren methodiek (normbezetting of feitelijke bezetting) maakt niet dat de gehanteerde methodiek onzorgvuldig zou zijn of tot onredelijke of onrealistische uitkomsten zou leiden. Voor zover Arriva heeft willen betogen dat het realistische gehalte van de opgave voor haar controleerbaar moet zijn, moet worden vastgesteld dat het wettelijk systeem, gelet het hetgeen is overwogen met betrekking tot doel en strekking van artikel 39, tweede lid, van de Wet, in de weg staat aan een narekenrecht voor potentiële inschrijvers.
6.3.5 Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit van verweerders om het buiten beschouwing laten van Arriva's offerte te handhaven ongegrond.
6.4 Nu verweerders op goede gronden Arriva's offerte buiten beschouwing hebben gelaten, kan het beroep tegen het besluit van 29 april 2003 evenmin slagen, zodat het ongegrond dient te worden verklaard.
6.5 Tenslotte merkt het College op dat hetgeen Connexxion heeft aangevoerd met betrekking tot het ontbreken van de juiste vervoersvergunning in de offerte van Arriva voor verweerders geen punt van overweging is geweest en bovendien pas ter zitting naar voren gebracht. Derhalve wordt, nu het beroep van appellante reeds gezien hetgeen hiervoor is overwogen niet kan slagen, deze kwestie buiten beschouwing gelaten.
6.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding op voet van artikel 8:75 Awb.