ECLI:NL:CBB:2005:AU4009

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/17
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Verkeer en Waterstaat inzake speciale bijdrage voor vrachtduwbak Antro

In deze zaak hebben appellanten, A B.V. en B.V. Tankvaart Osaka, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit besluit, gedateerd 1 december 2003, verklaarde het bezwaar van appellanten tegen een eerdere brief van 11 oktober 2002 niet-ontvankelijk. De brief van 11 oktober 2002 betrof een speciale bijdrage die appellanten moesten betalen voor de vrachtduwbak Antro, in het kader van Verordening (EG) nr. 718/1999. De Minister stelde dat de verplichting om deze bijdrage te betalen voortvloeide uit een eerder besluit van 28 juli 1999, waarin een speciale bijdrage was opgelegd op basis van een laadvermogen van 1347 ton. Appellanten waren van mening dat de brief van 11 oktober 2002 wel degelijk een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de brief van 11 oktober 2002 inderdaad een besluit was. Het College oordeelde dat de verplichting tot betaling van de speciale bijdrage niet voldoende was geconcretiseerd in het eerdere besluit van 28 juli 1999. De brief van 11 oktober 2002 had de verplichting pas duidelijk gemaakt en was daarom gericht op rechtsgevolg. Het College vernietigde het bestreden besluit van de Minister en droeg deze op om opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen.

Daarnaast heeft het College de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 241,50, en bepaald dat de Staat der Nederlanden het door appellanten betaalde griffierecht van € 232,-- dient te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, op 28 september 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/17 28 september 2005
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. en B.V. Tankvaart Osaka, beide te Dordrecht, appellanten,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij brief van 11 oktober 2002, gewijzigd op 14 februari 2003, heeft verweerder appellanten bericht dat voor vrachtduwbak Antro een speciale bijdrage verschuldigd is als bedoeld in Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, dat appellanten bij brief van 13 november 2002, aangevuld bij brief van 29 januari 2003, tegen de brief van 11 oktober 2002 hebben gemaakt.
Tegen het besluit van 1 december 2003 hebben appellanten bij brief van 7 januari 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 februari 2004 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 20 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 17 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 718/1999 is, kort gezegd, bepaald dat voor het in de vaart brengen van schepen als voorwaarde geldt dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip ofwel tonnage laat slopen, ofwel in een fonds een speciale bijdrage stort.
2.2 Bij besluit van 28 juli 1999 heeft verweerder aan A B.V. al eerder een speciale bijdrage opgelegd voor vrachtduwbak Antro. De berekening van die speciale bijdrage heeft verweerder destijds gebaseerd op een laadvermogen van afgerond 1347 ton. In het besluit van 28 juli 1999 heeft verweerder, kort samengevat en voorzover hier van belang, overwogen dat de ijkschalen op verzoek van A B.V. lager zijn geplaatst en dat bij een meting conform de internationale ijkovereenkomst van februari 1966 het laadvermogen op een hoger niveau zou worden vastgesteld, maar dat er gelet op het doel en de strekking van Verordening (EG) nr. 718/1999 geen bezwaar is een meetbrief af te geven waardoor minder capaciteit aan de vloot wordt toegevoegd dan bij maximale ijking. Daarbij heeft verweerder overwogen dat ingeval van een toekomstige hermeting van vrachtduwbak Antro, die ertoe leidt dat een hoger laadvermogen wordt vastgesteld, A B.V. alsnog voor dit extra laadvermogen een speciale bijdrage zal dienen te voldoen, die tenminste - bij gelijkwaardig laadvermogen - gelijk zal zijn aan het produkt van het meerdere laadvermogen ten opzichte van 1346,100 ton en de voor dat laadvermogen geldende speciale bijdrage per ton.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de - thans in geding zijnde - verplichting om een speciale bijdrage te betalen, gebaseerd op een hoger tonnage dan 1347 ton, rechtstreeks voortvloeit uit het besluit van 28 juli 1999, aangezien die verplichting daarin onder opschortende voorwaarde is opgenomen. De speciale bijdrage genoemd in de brief van 11 oktober 2002 volgt volgens verweerder uit de hermeting van het laadvermogen van vrachtduwbak Antro op afgerond 2459 ton en is berekend over het laadvermogen van 1112 ton dat in het besluit van 28 juli 1999 buiten beschouwing is gelaten. Volgens verweerder heeft de brief van 11 oktober 2002 geen rechtsgevolg en is het om die reden geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard.
2.4 Het College is met appellanten van oordeel dat de brief van 11 oktober 2002 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het besluit van 28 juli 1999 heeft tot gevolg gehad dat A B.V. een speciale bijdrage diende te betalen, gebaseerd op een laadvermogen van slechts 1347 ton. De in dat besluit genoemde mogelijkheid van een toekomstige hermeting op basis waarvan een hogere speciale bijdrage zou worden berekend, is dermate onbepaald dat daarin niet de verplichting kan worden gelezen om een concreet bedrag te betalen. Pas in de brief van 11 oktober 2002 heeft verweerder de verplichting geconcretiseerd en de nadere speciale bijdrage vastgesteld, gebaseerd op de hermeting alsmede op een oud-voor-nieuw verhouding welke voortvloeide uit artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1532/2000 van de Commissie. Om die reden is het College van oordeel dat de brief van 11 oktober 2002 gericht is op rechtsgevolg en een besluit vormt als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Verweerder heeft het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard om de reden dat daartegen geen bezwaar open stond. Aldus berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb niet op een deugdelijke motivering.
2.5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen.
2.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 241,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 322,-- per punt, vermenigvuldigd met 1 (zaak van gemiddeld gewicht) en 1,5 (4 of meer samenhangende zaken); het totaalbedrag van € 966,-- aan proceskosten is vervolgens in vier gelijke delen toegerekend aan de zaken 04/17 tot en met 04/20).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 1 december 2003;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 241,50 (zegge: tweehonderdeenenveertig
euro en vijftig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- (zegge:
tweehonderdtweeëndertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.B.L. van der Weele