ECLI:NL:CBB:2005:AU3685

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/194 en 04/424
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen S&O-verklaring door de Minister van Economische Zaken voor Stomerij Quicker than Quick Werkmaatschappij B.V.

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 september 2005 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen voor een S&O-verklaring door de Minister van Economische Zaken. De aanvragen waren ingediend door Stomerij Quicker than Quick Werkmaatschappij B.V. voor speur- en ontwikkelingswerk in de jaren 2003. De Minister had de aanvragen afgewezen op basis van de stelling dat de aangevraagde projecten geen speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) inhielden. De Stomerij had bezwaar aangetekend tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Stomerij had in 2003 een project ingediend dat gericht was op de verbetering van textielreinigingseffecten met behulp van stoominjectie. De Minister concludeerde echter dat de werkzaamheden niet konden worden aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk, omdat deze voornamelijk bestonden uit aanpassingen en verbeteringen van bestaande technieken, en niet uit de ontwikkeling van een nieuw product of proces. Het College oordeelde dat de Stomerij niet voldoende had aangetoond dat zij zelf de uitvoering van het speur- en ontwikkelingswerk had verricht, en dat de werkzaamheden niet verder gingen dan het testen en aanpassen van reeds bestaande apparatuur.

Het College heeft de argumenten van de Stomerij verworpen en geoordeeld dat de Minister op goede gronden had besloten de aanvragen af te wijzen. De beroepen van de Stomerij werden ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor het verkrijgen van een S&O-verklaring en de noodzaak voor aanvragers om aan te tonen dat zij daadwerkelijk betrokken zijn bij de uitvoering van het speur- en ontwikkelingswerk.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/194 en 04/424 20 september 2005
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
Mr. J.H. van der Weide, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stomerij Quicker than Quick Werkmaatschappij B.V., te ‘s-Gravenhage, appellant,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. I.A.M. van Nieuwkerk, werkzaam bij verweerders agentschap Senter/Novem.
1. Het procesverloop
Bij besluiten van respectievelijk 28 mei 2003 en 11 februari 2004 heeft verweerder de aanvragen van Stomerij Quicker than Quick Werkmaatschappij B.V. (hierna: Stomerij) voor een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) voor het jaar 2003, respectievelijk voor de tweede helft van 2003 afgewezen.
Bij besluiten van 29 januari 2004, respectievelijk 6 april 2004 heeft verweerder het hiertegen gericht bezwaar ongegrond verklaard, omdat de aangevraagde projecten geen S&O-werkzaamheden in de zin van artikel 1, eerste en derde lid, WVA inhouden.
Tegen eerstgenoemd besluit heeft de Stomerij bij brief van 2 maart 2004, bij het College binnengekomen op 3 maart 2004, beroep ingesteld; dit is geregistreerd onder nummer AWB 04/194. Bij brief van 15 mei 2004, bij het College binnengekomen op 19 mei 2004, heeft de Stomerij eveneens beroep ingesteld tegen laatstgenoemd besluit; dit is geregistreerd onder nummer AWB 04/424. Bij brief van 29 maart 2004 heeft de Stomerij geantwoord op de brief van het College van 16 maart 2004, en nadere gronden aangevoerd in zaak AWB 04/194. Bij brief van 4 juni 2004 heeft de Stomerij de gronden in zaak AWB 04/424 aangevuld.
Bij brieven van 29 juni 2004, respectievelijk 8 oktober 2004 heeft verweerder in de zaak AWB 04/194, respectievelijk AWB 04/424 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij telefax van 8 oktober 2004 heeft mr. J.H. van der Weide, advocaat te ’s-Gravenhage, het College op de hoogte gesteld van de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 september 2004, dat de Stomerij in staat van faillissement is verklaard en van de beslissing van deze rechtbank van 14 september 2004 dat mr. J.H. van der Weide is aangesteld als curator.
Bij brief van 9 december 2004 heeft de curator het College laten weten de procedures in de zaken AWB 04/194 en AWB 04/424 op grond van artikel 27, derde lid, Faillissementswet te willen voortzetten.
Bij brief van 5 juli 2005 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling van beide beroepen.
Bij telefax van 8 augustus 2005 heeft de curator het College bericht dat hij de directeur van de Stomerij heeft verzocht de zitting bij te wonen en zijn standpunt nader uiteen te zetten.
Op 9 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij aan de zijde van appellant is verschenen A, destijds [***], en namens verweerder diens gemachtigde en V. Lalbahadoersing. Beide partijen hebben vervolgens bij monde van hun gemachtigde hun standpunt nader toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In de WVA werd ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald.
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:
1°. fysieke producten;
2°. onderdelen van fysieke producten;
3°. fysieke productieprocessen;
4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;
5°. programmatuur of
6°. onderdelen van programmatuur;
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel n, wordt niet tot speur- en ontwikkelingswerk gerekend:
(…)
c. door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden.
(…)
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. In de verklaring wordt vermeld dat het aangemelde werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. (…)
2. Aan een S&O-belastingplichtige die voornemens is in een kalenderjaar ten minste 625 uren van zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd te besteden aan speur- en ontwikkelingswerk geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. In de verklaring wordt vermeld dat het aangemelde werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
3. (…) Een verzoek kan betrekking hebben op het eerste of het tweede kalenderhalfjaar, dan wel op een geheel kalenderjaar.
(…).”
De Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk 1997 (hierna: Afbakeningsregeling), zoals geldend van 14 december 2002 tot en met 31 december 2003 luidt:
"Artikel 1
Tot speur- en ontwikkelingswerk worden niet gerekend:
(…)
c. het bouwen of inrichten van apparatuur of programmatuur bestemd voor toepassing in de praktijk;
d. werkzaamheden met betrekking tot het invoeren en aanpassen van aangeschafte of aan te schaffen technologie, producten, processen of programmatuur, dan wel onderdelen daarvan;
(…)
h. analyse en beoordeling van bestaande productieprocessen, indien er geen directe samenhang is met speur- en ontwikkelingswerk;
(…)
p. werkzaamheden, door de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige verricht ten behoeve van door een ander verricht speur- en ontwikkelingswerk, die op zich zelf niet zijn aan te merken als speur- en ontwikkelingswerk
q. werkzaamheden met betrekking tot in technologische zin niet significante aanpassingen aan of wijzigingen van bestaande producten of processen;
(…)"
2.2 In de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. De aanvragen voor een S&O-verklaring zijn door verweerder afgewezen, omdat het aangevraagde project “Verbetering textielreinigingseffect in koolwaterstoffen” geen speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA en de Afbakeningsregeling inhoudt. Tijdens een bedrijfsbezoek naar aanleiding van de verklaringen die zijn afgegeven voor 2001 en 2002 heeft verweerder, naar hij stelt, geconstateerd dat op een bestaande textielreinigingsmachine een stoominjectie is aangebracht en dat de afscheider voor water en koolwaterstoffen is vervangen door een ander systeem. Tevens is een grotere actief kool unit aangebracht. Op basis hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat het werkingsprincipe van het prototype is aangetoond en dat de werkzaamheden die nog worden verricht de optimale afstelling van de machine betreffen. Verder baseert verweerder zijn beslissing op de omstandigheid dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat de werkzaamheden van de Stomerij zelf zijn te beschouwen als speur- en ontwikkelingswerk, gericht op een technisch nieuwe fysieke ontwikkeling. De apparatuur is door een externe machinefabriek gemaakt en geleverd. Het aandeel van de Stomerij in de technische vertaling van de ideeën van de Stomerij is niet duidelijk geworden. In het tweede halfjaar van 2003 heeft de Stomerij testen uitgevoerd en storingen verholpen met behulp van nieuwe onderdelen. Het gaat hierbij naar het oordeel van verweerder niet om de ontwikkeling van een technisch nieuw fysiek product of productieproces in de zin van de WVA.
2.3 Op grond van de door A ter zitting aan het College overhandigde brief van de curator aan A, waarin de curator laatstgenoemde heeft verzocht om naar de zitting te gaan en mogelijke vragen van het College te beantwoorden, heeft het College toestemming verleend om, indien hij dat wenste, namens de curator het woord te voeren en toelichting te geven op het beroepschrift, hetgeen hij vervolgens heeft gedaan. Het College heeft nota genomen van de constatering van A dat hij grote bezwaren heeft tegen de wijze waarop door de curator onderhavige zaak is behandeld.
2.4 De argumenten die van de kant van de Stomerij zijn ingebracht met betrekking tot de aanvragen over 2001 en 2002 en de behandeling van het bezwaar en beroep tegen de intrekking van de S&O-verklaringen over genoemde jaren treffen geen doel, omdat deze reeds aan de orde zijn geweest in de procedures AWB 04/110 en AWB 04/111, die zijn geëindigd met de uitspraken van het College van 28 september 2004.
2.5 Met betrekking tot de in zaak AWB 04/194 aangevoerde beroepsgrond dat het besluit inhoudende de afwijzing van haar aanvraag van 28 mei 2003 de Stomerij pas heeft bereikt na afloop van de termijn voor het indienen van bezwaar, overweegt het College dat verweerder dit besluit, na het aanvankelijk naar de opsteller van de aanvraag te hebben gestuurd, bij brief van 10 september 2003 alsnog aan de Stomerij heeft gezonden. Het College overweegt dat verweerder heeft voldaan aan het gestelde in de artikelen 6:5, 6:6 en 6:7 Awb, nu ingevolge artikel 3:40 en artikel 3:41 Awb de termijn voor het indienen van het bezwaar begon te lopen bij de bekendmaking van het besluit aan de Stomerij op 10 september 2003, en de brief van 18 september 2003 is aangemerkt als bezwaarschrift. Verweerder heeft tevens, met toepassing van artikel 6:6 Awb, de Stomerij in de gelegenheid gesteld de gronden van haar bezwaar aan te vullen. Niet is gebleken dat de Stomerij door deze gang van zaken op enigerlei wijze is geschaad in haar belangen.
2.6 Samengevat weergegeven bestrijdt appellant de beslissingen van verweerder voor zover daarin wordt gesteld dat de voorgestelde werkzaamheden aan de textielreinigingsmachine over het jaar 2003 niet leiden tot een technisch nieuw product of productieproces, omdat het slechts zou gaan om aanpassingen en verbeteringen van een bestaande techniek. Het College overweegt vooreerst dat de stukken die namens appellant zijn getoond ter zitting om te staven dat de Stomerij ver voorloopt op de stand der techniek met betrekking tot textielreinigingsmachines, dateren van na het tijdstip waarop de bestreden besluiten zijn genomen. Verweerder heeft derhalve bij het nemen van deze besluiten met deze stukken geen rekening gehouden en ook niet behoeven te houden. Reeds om die reden kunnen zij de rechtmatigheid van de bestreden besluiten niet aantasten. Voorlopige bestudering van de inhoud van deze stukken leidt voorts tot het oordeel dat voor een nadere bestudering daarvan in het kader van de onderhavige beroepsprocedures geen plaats is. Verweerder, die naar het oordeel van het College terecht bezwaar heeft gemaakt tegen het ter zitting overleggen van deze stukken, heeft er op goede gronden op gewezen dat niet valt in te zien dat deze stukken, die dateren uit 2005 licht kunnen werpen op de technische nieuwheid van het project in 2003. Voor een heropening van het onderzoek om partijen de gelegenheid te geven zich over deze stukken nader uit te laten, ziet het College dan ook geen grond.
2.7 Het College overweegt voorts dat verweerder niet heeft bestreden dat het principe om textiel te reinigen met behulp van stoominjectie van koolwaterstoffen als zodanig nieuw is. Verweerder heeft in 2001 en 2002 een S&O-verklaring afgegeven omdat de Stomerij zelfstandig apparatuur zou ontwikkelen voor stoomtoediening en de bijbehorende regelinstallatie. Vorenbedoelde machine is in mei 2003 geplaatst in het bedrijf en vertoonde aanvankelijk nog mankementen die door middel van bijstellingen en aanpassingen zijn verholpen. Met verweerder is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden die met betrekking tot de apparatuur nog nodig waren in 2003, verder gingen dan het testen en op onderdelen aanpassen van de reeds ontwikkelde apparatuur. De problemen die de Stomerij ondervond met betrekking tot de werking van de apparatuur en de oplossingen die daarvoor zijn gevonden, zijn onder meer blijkens de beantwoording d.d. 26 september 2003 van de vragen van verweerder van dien aard dat deze naar het oordeel van het College moeten worden beschouwd als bijstellingen van een reeds werkend apparaat. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat verweerder op juiste gronden heeft besloten dat het aangevraagde project geen S&O in de zin van de WVA inhoudt.
2.8 Voorts bestrijdt appellant verweerders standpunt dat voor zover al sprake zou zijn van speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, deze werkzaamheden niet door de Stomerij zelf zijn uitgevoerd, maar door derden. De stelling dat bepaald uitvoerend werk nu eenmaal door vaktechnisch geschoold en gecertificeerd personeel moet worden gedaan, mist doel omdat verweerders standpunt wordt ingegeven door de omstandigheid dat de Stomerij weliswaar ideeën heeft ontwikkeld ten aanzien van het proces van textielreiniging en de machine waarmee dit gebeurt, maar dat zij zelf niet, althans niet op aantoonbare wijze, feitelijk uitvoering heeft gegeven aan deze ideeën. Appellant stelt dat de inbreng van de Stomerij in de ontwikkeling van de reinigingsmachine onder meer is gebleken tijdens een bijeenkomst van deskundigen begin 2003, waar is besproken hoe de ideeën van de Stomerij voor de machine kunnen worden vertaald naar technische specificaties. Deze stelling mist evenwel onderbouwing, omdat zich geen verslag van deze bijeenkomst tussen de stukken bevindt, en appellant de juistheid van zijn stelling ook anderszins, zoals door correspondentie met de machinefabrikant, niet heeft kunnen aantonen. A heeft ter zitting gesteld dat de machine is geproduceerd door een machinefabrikant en dat de Stomerij aan de fabrikant haar wensen met betrekking tot de aanpassing van een bestaand machineontwerp heeft kenbaar gemaakt. Gelet op deze omstandigheden kan niet met vrucht worden gesteld dat het speur- en ontwikkelingswerk door de Stomerij zelf is uitgevoerd. Met verweerder is het College van oordeel dat de WVA eist dat de aanvrager van een S&O-verklaring niet slechts ideeën voor technologische vernieuwingen moet leveren, maar deze ook zelf tot uitvoering moet brengen. Verweerder is aldus op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het project van de Stomerij niet voldeed aan het gestelde in artikel 1, eerste lid, onder n, WVA.
2.9 Voor zover de Stomerij heeft willen betogen dat de procedure ter voorbereiding van de beslissing op bezwaar van 29 januari 2004 onzorgvuldig is geweest omdat verweerder haar aan strakke termijnen heeft gebonden voor het beantwoorden van vragen, overweegt het College dat de Stomerij in totaal twee maanden de tijd heeft gekregen om op verweerders vragen te antwoorden en overigens niet is gebleken dat de Stomerij door verweerders handelwijze in haar positie is benadeeld. De omstandigheid dat de directeur van de Stomerij onder meer wegens ziekenhuisopname en verblijf in het buitenland niet of minder goed in de gelegenheid was verweerders vragen tijdig te beantwoorden komt voor rekening en risico van appellant.
2.10 De overige beroepsgronden, te weten met betrekking tot het commercieel gebruik van de nog te testen apparatuur en met betrekking tot de projectadministratie over 2001 en 2002, zijn reeds ongegrond omdat deze geen grondslag van verweerders beslissingen op bezwaar zijn geweest.
2.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. Het verzoek om schadevergoeding wordt dientengevolge afgewezen. Voor een veroordeling in de proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep in beide zaken ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund