5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op het bedrijf van appellante zijn ten tijde van de vogelpestcrisis kippen, eieren en voorwerpen geruimd. Met betrekking daartoe heeft een taxatie plaatsgevonden neerkomend op een waardebepaling ad € 17.870,91. Het bedrag van de hertaxatie luidde exact gelijk. Aan appellante is door verweerder op basis van deze taxatie als tegemoetkoming een bedrag van € 19.472,11 toegekend. Met betrekking tot de vastgestelde bedragen bestaat alleen geschil over het bedrag dat is toegekend voor de eieren van meer dan één week oud.
5.2 Het College stelt voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 juli 2001 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl>, LJN AB2988), dat ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd tegen een eerste taxatie een voorziening openstaat in dier voege dat een nieuwe taxatie kan worden bewerkstelligd. De drie, door de kantonrechter (thans: sector kanton van de rechtbank) te benoemen, deskundigen stellen de waarde vast. Tegen deze waardevaststelling staat geen verdere voorziening open.
Verweerder dient bij de betaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd, uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van het College zal dat het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
5.3 Uit hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, moet worden afgeleid dat in beide taxaties de taxateurs geen reden hebben gezien om op enig punt af te wijken van hetgeen met betrekking tot de waardevaststelling is bepaald in de richtlijnen welke verweerder daarvoor heeft opgesteld. Op grond van hetgeen appellante in haar bezwaarschrift naar voren heeft gebracht, had het evenwel voor verweerder duidelijk moeten zijn dat de taxateurs, die als taak hadden voor de desbetreffende eieren de waarde op het moment van de maatregel vast te stellen, in het geval van appellante van bedoelde richtlijnen hadden moeten afwijken om tot een taxatie te komen die strookt met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Immers, ten aanzien van zowel het legpercentage als de waardering van eieren van meer dan één week oud geven de richtlijnen criteria die in het geval van appellante onmiskenbaar niet tot een vastelling van de waarde van die eieren op het moment van de maatregel, een en ander als bedoeld in artikel 86, tweede lid, Gwd, konden leiden. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
5.3.1 Met betrekking tot het legpercentage van 80 geldt dat, wanneer - zoals in het geval van appellante, bij wie het werkelijke legpercentage van de kippen zelfs in het taxatierapport is opgenomen - over dat werkelijke legpercentage geen misverstand kan bestaan, aan een genormeerd percentage, als neergelegd in verweerders richtlijnen, geen betekenis meer toekomt.
5.3.2 Met betrekking tot de prijs van eieren, die meer dan één week oud zijn, heeft verweerder in zijn richtlijnen eveneens criteria opgenomen. Daargelaten de vraag of deze criteria mogelijkerwijs toepassing kunnen vinden bij bedrijven bij wie een grootschalige productie van eieren plaatsvindt, moet worden vastgesteld dat zij voor het bepalen van de waarde van de desbetreffende eieren op het bedrijf van appellante onmiskenbaar geen toepassing konden vinden. Daartoe overweegt het College dat weliswaar door de afzetmogelijkheid naar een industrële verwerker binnen het toezichtgebied een mogelijkheid ontstond om de schade van het ruimen enigszins te beperken, maar dat niet valt in te zien dat de prijs die deze verwerker bereid was te betalen voor eieren van meer dan een week oud daarmee bepalend zou worden voor de taxatiewaarde van appellantes eieren op het moment van de maatregel. Daargelaten de vraag op welk bedrag die eieren dan wél getaxeerd moesten worden - daarvoor is nu juist een onafhankelijke taxatie, als in de Gwd voorzien, bedoeld - is het naar het oordeel van het College duidelijk dat een prijsdaling van ruim 11 cent naar 3,7 cent, respectievelijk 1 cent per ei vanaf de tweede, respectievelijk de derde week na de leg niet realistisch is. Daarbij neemt het College in aanmerking dat uit de vaststaande feiten en uit het betoog van verweerder volgt dat tot 25 maart 2003 eieren die meer dan een week oud waren, nog getaxeerd en vergoed werden op basis van de prijs die blijkens de verkoopfacturen van de betrokken pluimveehouder als marktprijs voor die eieren gold. In het geval van appellante dus voor ruim 11 cent per ei. Naar het oordeel van het College voldoet een taxatie die in het geval van appellante uitgaat van de in verweerders richtlijnen gegeven prijzen voor eieren van meer dan één week oud, niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij neemt het College voorts nog in aanmerking dat op het bedrijf van appellante productie van biologische eieren plaatsvindt, welke productie, naar niet is bestreden, gemiddeld tot hogere kosten leidt dan bijvoorbeeld kooi-eieren.
5.3.3 Het hiervoor overwogene met betrekking tot de voor de eieren van appellantes bedrijf vast te stellen waarde zou mogelijk tot een andere conclusie leiden, indien zou moeten worden aangenomen dat verweerder de bevoegdheid heeft om aan de taxateurs bindend voor te schrijven van welke waarde zij dienen uit te gaan en daarbij voorts voor verweerder de vrijheid zou bestaan om van lagere waarden uit te gaan dan de waarde op het moment van de maatregel. Van het één noch het ander is evenwel, anders dan verweerder kennelijk beoogd heeft te betogen, sprake. Voor het oordeel dat door het gebruik van het begrip “tegemoetkoming” in artikel 86 Gwd er voor verweerder ruimte zou zijn om van lagere waarden uit te gaan dan de getaxeerde waarde op het moment van de maatregel, dan wel die lagere waarden bij wege van instructie voor te schrijven aan de taxateurs, biedt genoemd artikel geen enkel aanknopingspunt. Het tweede lid van artikel 86 bepaalt duidelijk dat de tegemoetkoming, welke in de in het eerste lid bedoelde gevallen wordt uitgekeerd, voor producten en voorwerpen de waarde bedraagt (van die producten en voorwerpen) op het moment van de maatregel. Dat gesproken wordt van een tegemoetkoming kan worden verklaard uit het feit dat de wetgever op goede grond heeft aangenomen dat de schade, welke een bedrijf lijdt als gevolg van maatregelen bedoeld in het eerste lid, onder meer de bedrijfsschade (leegstand en dergelijke) groter zal zijn dan het bedrag van de waarde van dieren, producten en voorwerpen, dat ingevolge het tweede lid wordt uitgekeerd. Bovendien valt het gebruik van het begrip tegemoetkoming te verklaren uit het feit dat ingevolge artikel 86, tweede lid, aanhef en onder b. in geval van zieke dieren slechts een gedeelte van de waarde in gezonde toestand wordt uitgekeerd en uit het feit dat voorts geldt dat het bedrag dat op grond van de onderdelen a, b en c bepaald wordt, kan worden verminderd met bij algemene maatregel van bestuur (amvb) vast te stellen percentages. De hier bedoelde lagere waardevaststelling steunt echter niet op een amvb als laatstbedoeld.
5.3.4 Gelet op een en ander is, anders dan verweerder heeft betoogd, geen plaats voor het oordeel dat de taxatie gebonden zou kunnen zijn aan bepaalde door verweerder vast te stellen uitgangspunten, die erop neerkomen dat de vast te stellen waarde - bij wijze van tegemoetkoming in de schade die met betrekking tot die eieren is geleden - slechts een gedeelte van de waarde op het moment van de maatregel bedraagt.
5.4 Uit de omstandigheid dat zowel bij de eerste taxatie als bij de hertaxatie de betrokken taxateurs de richtlijnen van verweerder hebben gevolgd en geen aanleiding hebben gezien daarvan af te wijken, kan naar het oordeel van het College niet worden afgeleid dat de betrokken taxateurs tot ongeveer dezelfde taxatie waren gekomen, wanneer zij niet op basis van deze instructies de taxatie hadden verricht. Naar het oordeel van het College is het evident - en had het ook voor verweerder evident moeten zijn - dat de taxateurs tot een ander, wezenlijk hoger legpercentage en waardebepaling van de eieren van appellantes bedrijf zouden zijn gekomen indien verweerder de richtlijnen niet op de bindende wijze had geformuleerd zoals hij heeft gedaan. In die instructie is op geen enkele wijze tot uitdrukking gebracht dat het hier om richtlijnen gaat waarvan de taxateurs in voorkomend geval zouden kunnen en moeten afwijken. De eerste instructie, onder de kop: “ Algemeen” is op dit punt veelzeggend. Deze luidt: “Geen afwijkingen van instructie maken, instructie volgen”. Slechts op een enkel onderdeel, zoals onder het elfde punt op pagina 1 van de instructie wordt een afwijkingsmogelijkheid opengehouden. Het gaat hier om de waardetabel overige diersoorten. De instructie vermeldt hier: “Deze tabel geldt voor alle diersoorten waarvoor geen andere tabel aanwezig is. Deze tabel geldt, in tegenstelling tot de overige tabellen, wel als indicatief, u mag hier op basis van specifieke eigenschappen of waardefactoren gemotiveerd van afwijken.” Het moet er, gelet ook op onder meer deze formulering in de onderhavige instructie, voor worden gehouden dat de taxateurs de onjuiste rechtsopvatting van verweerder in dezen hebben gevolgd en ten onrechte de richtlijnen als een vorm van bindende regelgeving hebben opgevat. Dat zijn zij echter niet. De argumenten van verweerder dat zij alle vrijheid hadden om van de instructie af te wijken, falen.
5.5 Gelet op het hiervoor overwogene slagen de daarbij besproken grieven van appellante en leiden deze reeds tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van het legpercentage van 80 % heeft mogen uitgaan en dat hij niet de in het hertaxatierapport van 30 september 2003 neergelegde waardevaststelling van eieren, ouder dan één week, ten grondslag heeft kunnen leggen aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit. Appellantes overige grieven kunnen dan ook onbesproken blijven.
5.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep van appellante gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak.
5.7 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, wat betreft de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1, ad. € 322,-- per punt).
Het College zal bepalen dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.