ECLI:NL:CBB:2005:AU3620

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/643
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen accountant over jaarrekeningen na ontbinding vennootschap onder firma

In deze zaak heeft appellant, A, een klacht ingediend bij de Raad van Tucht tegen accountant C AA, kantoorhoudende te D, naar aanleiding van de behandeling van een tuchtklacht. De klacht betreft het feit dat betrokkene jaarrekeningen heeft blijven opstellen voor de vennootschap onder firma (vof) "F", terwijl deze reeds was ontbonden. De Raad van Tucht heeft op 9 juni 2004 de klacht ongegrond verklaard, waarna appellant in beroep ging bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College heeft de zaak op 25 augustus 2005 behandeld, waarbij zowel appellant als betrokkene aanwezig waren.

Het College heeft vastgesteld dat appellant en zijn broer op 14 juli 1995 een convenant hebben ondertekend voor de ontbinding van de vof. Appellant betoogde dat niet alle afspraken uit dit convenant waren nagekomen, maar het College oordeelde dat er voldoende bewijs was dat aan de voorwaarden voor ontbinding was voldaan. Dit leidde tot de conclusie dat de Raad van Tucht ten onrechte had geoordeeld dat de klacht ongegrond was. Het College vernietigde de beslissing van de Raad van Tucht en verklaarde de klacht ongegrond, maar oordeelde dat de tuchtbeslissing niet correct was.

De beoordeling van de klacht richtte zich ook op de vraag of betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld door jaarrekeningen voor de ontbonden vof te blijven opstellen. Het College concludeerde dat betrokkene niet verwijtbaar had gehandeld, omdat de rechtstoestand van de vof lange tijd onduidelijk was geweest en betrokkene had gehandeld in het belang van de betrokken partijen. De klacht van appellant werd uiteindelijk ongegrond verklaard, en de beslissing van de Raad van Tucht werd vernietigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/643 13 september 2005
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 juni 2004.
1. De procedure
Bij brief van 29 november 2003, aangevuld bij brief van 29 januari 2004, heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen C AA, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene).
Bij uitspraak van 9 juni 2004 heeft de raad van tucht beslist op de klacht.
Bij een op 30 juli 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 3 augustus 2004 stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 31 augustus 2004 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 8 september 2004 heeft appellant gereageerd op de brief van verweerder van 31 augustus 2004.
Bij brief van 4 oktober 2004 heeft betrokkene gereageerd op de brief van appellant van 8 september 2004.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft de raad van tucht het College desgevraagd een stuk toegezonden.
Bij brief, gedateerd augustus 2005, bij het College binnengekomen op 8 augustus 2005, heeft appellant een aantal stukken in het geding gebracht.
Op 25 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant en betrokkene.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft op 14 juli 1995 met zijn broer, E, een convenant ondertekend, strekkende tot ontbinding van de door hen gezamenlijk gedreven Vennootschap onder Firma “F” (hierna: vof). Appellant betoogt dat de raad van tucht ten onrechte als vaststaand feit heeft vastgesteld dat niet alle bij dit convenant overeengekomen afspraken om tot ontbinding van de vof te komen zijn vervuld.
Het College is van oordeel dat op basis van de stukken genoegzaam is komen vast te staan dat aan punt 5 van het convenant is voldaan, doordat in november 1995 acht hectare fruittuin te Zwaag aan de gemeente Hoorn is verkocht, zodat de vof met ingang van 1 augustus 1995 is ontbonden. Dit betoog van appellant slaagt derhalve.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de desbetreffende vaststelling door de raad van tucht mede dragend was voor de beslissing op de klacht, zal het College de tuchtbeslissing vernietigen. Het College ziet, gezien de beschikbare gegevens, aanleiding de zaak zelf af te doen. Op grond hiervan kan behandeling van hetgeen appellante voor het overige tegen de tuchtbeslissing heeft aangevoerd achterwege blijven. De in dat kader door appellant aangevoerde argumenten en hetgeen betrokkene daartegenin heeft gebracht zullen in het onderstaande bij de beoordeling van de overgebleven klachtonderdelen worden betrokken.
3.2 Betrokkene heeft naar aanleiding van een doorlopende samenstellingsopdracht de financiële verslagen van de vof vervaardigd, laatstelijk die over het boekjaar 2002, welke bij brief (met een samenstellingsverklaring) van 18 september 2003 aan de vof zijn gezonden.
De klacht van appellant houdt in dat betrokkene jaarrekeningen is blijven maken voor en op naam van de vof, terwijl deze niet meer bestond.
Niet langer in geschil is dat het gestelde in de brief van betrokkene van 20 maart 2003 aan appellant een onjuiste voorstelling van zaken geeft omtrent het tijdstip van de ontbinding van de vof en in zoverre geen valide reden noemt voor het (blijven) maken van jaarrekeningen voor de vof. Anders dan betrokkene in deze brief vermeldt, is de vof immers niet pas ontbonden nadat appellant en zijn broer samen hebben getekend voor de staat van verdeling en over en weer hebben verklaard niets meer te vorderen te hebben nadat ieders aandeel in het firmakapitaal is vastgesteld. Daarnaast is uit een notariële akte, gedateerd 13 december 1995 (welke overigens eerst in beroep in haar geheel is overgelegd door appellant), gebleken dat het vennootschappelijk vermogen deels is verdeeld en de in het verband van de vennootschap gedreven onderneming is voortgezet door de broer van appellant.
Niettemin bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de jaarrekeningen op naam van de vof te blijven maken. Verdedigbaar is immers, zo begrijpt het College het naderhand ingenomen standpunt van betrokkene dat hij de jaarrekeningen voor de vof is blijven maken, omdat het vermogen van de ontbonden vof nog niet geheel was verdeeld en hij heeft gemeend appellant en zijn broer omtrent de vermogensstand, welke in de betreffende jaren heeft gefluctueerd, en het beheer van de ontbonden vof te moeten informeren. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de rechtstoestand van de vof niet alleen voor betrokkene, maar ook voor appellant zelf lange tijd onzeker is geweest, dat ter zake aan betrokkene gebrekkige en verwarrende informatie is verstrekt en dat appellant de ontbinding van de vof niet in het handelsregister heeft ingeschreven, alsook dat de aan betrokkene verstrekte doorlopende opdracht nimmer is ingetrokken.
3.3 Met betrekking tot het betoog van appellant over rentevergoeding die hij ten gevolge van de handelwijze van betrokkene zou hebben misgelopen overweegt het College dat appellant ter zitting van de raad van tucht uitdrukkelijk heeft verklaard dat zijn klacht erop neerkomt dat betrokkene jaarrekeningen is blijven maken voor de vof. Hieruit volgt dat appellant niet afzonderlijk heeft geklaagd over de gestelde misgelopen rentevergoeding, zodat de raad van tucht daar terecht aan voorbij is gegaan. Voor zover appellant hier in beroep alsnog over heeft willen klagen wijst het College erop dat, volgens zijn vaste jurisprudentie, in beroep bij het College de klacht niet kan worden uitgebreid, zodat het betoog van appellant reeds om die reden niet kan slagen.
3.4 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat de klacht van appellant ongegrond moet worden verklaard. De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV Wet AA.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht;
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en dr. B. Hessel in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp