3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft op 14 juli 1995 met zijn broer, E, een convenant ondertekend, strekkende tot ontbinding van de door hen gezamenlijk gedreven Vennootschap onder Firma “F” (hierna: vof). Appellant betoogt dat de raad van tucht ten onrechte als vaststaand feit heeft vastgesteld dat niet alle bij dit convenant overeengekomen afspraken om tot ontbinding van de vof te komen zijn vervuld.
Het College is van oordeel dat op basis van de stukken genoegzaam is komen vast te staan dat aan punt 5 van het convenant is voldaan, doordat in november 1995 acht hectare fruittuin te Zwaag aan de gemeente Hoorn is verkocht, zodat de vof met ingang van 1 augustus 1995 is ontbonden. Dit betoog van appellant slaagt derhalve.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de desbetreffende vaststelling door de raad van tucht mede dragend was voor de beslissing op de klacht, zal het College de tuchtbeslissing vernietigen. Het College ziet, gezien de beschikbare gegevens, aanleiding de zaak zelf af te doen. Op grond hiervan kan behandeling van hetgeen appellante voor het overige tegen de tuchtbeslissing heeft aangevoerd achterwege blijven. De in dat kader door appellant aangevoerde argumenten en hetgeen betrokkene daartegenin heeft gebracht zullen in het onderstaande bij de beoordeling van de overgebleven klachtonderdelen worden betrokken.
3.2 Betrokkene heeft naar aanleiding van een doorlopende samenstellingsopdracht de financiële verslagen van de vof vervaardigd, laatstelijk die over het boekjaar 2002, welke bij brief (met een samenstellingsverklaring) van 18 september 2003 aan de vof zijn gezonden.
De klacht van appellant houdt in dat betrokkene jaarrekeningen is blijven maken voor en op naam van de vof, terwijl deze niet meer bestond.
Niet langer in geschil is dat het gestelde in de brief van betrokkene van 20 maart 2003 aan appellant een onjuiste voorstelling van zaken geeft omtrent het tijdstip van de ontbinding van de vof en in zoverre geen valide reden noemt voor het (blijven) maken van jaarrekeningen voor de vof. Anders dan betrokkene in deze brief vermeldt, is de vof immers niet pas ontbonden nadat appellant en zijn broer samen hebben getekend voor de staat van verdeling en over en weer hebben verklaard niets meer te vorderen te hebben nadat ieders aandeel in het firmakapitaal is vastgesteld. Daarnaast is uit een notariële akte, gedateerd 13 december 1995 (welke overigens eerst in beroep in haar geheel is overgelegd door appellant), gebleken dat het vennootschappelijk vermogen deels is verdeeld en de in het verband van de vennootschap gedreven onderneming is voortgezet door de broer van appellant.
Niettemin bestaat geen grond voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de jaarrekeningen op naam van de vof te blijven maken. Verdedigbaar is immers, zo begrijpt het College het naderhand ingenomen standpunt van betrokkene dat hij de jaarrekeningen voor de vof is blijven maken, omdat het vermogen van de ontbonden vof nog niet geheel was verdeeld en hij heeft gemeend appellant en zijn broer omtrent de vermogensstand, welke in de betreffende jaren heeft gefluctueerd, en het beheer van de ontbonden vof te moeten informeren. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de rechtstoestand van de vof niet alleen voor betrokkene, maar ook voor appellant zelf lange tijd onzeker is geweest, dat ter zake aan betrokkene gebrekkige en verwarrende informatie is verstrekt en dat appellant de ontbinding van de vof niet in het handelsregister heeft ingeschreven, alsook dat de aan betrokkene verstrekte doorlopende opdracht nimmer is ingetrokken.
3.3 Met betrekking tot het betoog van appellant over rentevergoeding die hij ten gevolge van de handelwijze van betrokkene zou hebben misgelopen overweegt het College dat appellant ter zitting van de raad van tucht uitdrukkelijk heeft verklaard dat zijn klacht erop neerkomt dat betrokkene jaarrekeningen is blijven maken voor de vof. Hieruit volgt dat appellant niet afzonderlijk heeft geklaagd over de gestelde misgelopen rentevergoeding, zodat de raad van tucht daar terecht aan voorbij is gegaan. Voor zover appellant hier in beroep alsnog over heeft willen klagen wijst het College erop dat, volgens zijn vaste jurisprudentie, in beroep bij het College de klacht niet kan worden uitgebreid, zodat het betoog van appellant reeds om die reden niet kan slagen.
3.4 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat de klacht van appellant ongegrond moet worden verklaard. De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV Wet AA.