5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of de brief van 30 mei 2005 een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb inhoudt. Verweerder heeft het bezwaar van appellant terecht opgevat als – juist – tegen deze brief gericht. Het College overweegt als volgt.
5.2 In de brief van 22 mei 2005 heeft verweerder een maatregel genomen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder h, Gwd en bepaald dat de mest die zich bevond op het besmet verklaarde bedrijf van appellant onschadelijk moest worden gemaakt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting diende het onschadelijk maken te gebeuren door de mest te verzamelen op een centraal depot en het daar gedurende 120 dagen onder gecontroleerde omstandigheden te laten liggen totdat de mest virusvrij zou zijn. Om verdere verspreiding van de besmetting te voorkomen gebeurde het verzamelen van de mest door de mest te laten ophalen door gespecialiseerde bedrijven, die ten behoeve van dit werk over speciale voertuigen beschikten. Het besluit van 22 mei 2003 houdt tevens in dat voor het afvoeren van de mest geen kosten verschuldigd waren.
5.3 Bij brief van 30 mei 2005 is het besluit van 22 mei 2003 nader gepreciseerd doordat daarin is vermeld wanneer, op welke wijze en onder welke voorwaarden de maatregel van onschadelijk maken zou plaatsvinden. Met betrekking tot de kosten is verweerder teruggekomen van zijn eerdere oordeel dat de afvoer kosteloos zou zijn. Het College is, anders dan verweerder, van oordeel dat de brief van 30 mei 2003 moet worden beschouwd als een voortzetting van de besluitvorming, die met de brief van 22 mei 2003 een aanvang had genomen, en dat het daarin vervatte is gericht op rechtsgevolg. Immers, in deze brief is een nadere invulling gegeven van de verplichtingen die appellant bij besluit van 22 mei 2003 opgelegd had gekregen, en tevens is hem daarbij, zoals in § 5.4 nader uiteen wordt gezet, een financiële verplichting opgelegd. Aangezien de op 22 mei 2003 aangezegde en op 30 mei nader gepreciseerde maatregel is gebaseerd op de bevoegdheid die verweerder op grond van artikel 21 en 22 Gwd toekomt, is de brief van 30 mei 2003 een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Verweerder heeft mitsdien het bezwaar gericht tegen deze brief ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
5.4 Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen. De stelling van verweerder dat het aan de eigenaar van de pluimveehouderij was om zorg te dragen voor de uitvoering van de maatregel, dat de kosten daarvan dientengevolge voor zijn rekening dienden te komen en dat verweerder slechts faciliterend optrad, faalt, evenals de stelling dat verweerder enkel heeft medegedeeld wat in de branche omtrent de afvoer van de mest en de kosten daarvan was afgesproken. Zoals hiervoor in § 5.2 is vermeld, diende de afvoer van de mest te gebeuren onder streng gecontroleerde omstandigheden, teneinde verdere verspreiding van het AI-virus te voorkomen. Daartoe heeft verweerder gezorgd voor een gesloten systeem van afvoer van mest naar door verweerder ingerichte depots. Naar door appellant onweersproken is gesteld, werden de pluimveebedrijven alleen vrijgegeven als uit een ondertekend formulier was gebleken dat de mest door door verweerder met name genoemde gespecialiseerde bedrijven was opgehaald. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet met vrucht worden gesteld dat het bepalen van de wijze van onschadelijk maken en van de voorwaarden waaronder dit moest gebeuren ter beoordeling van appellant stond. Als gevolg van het door gehanteerde systeem was appellant verplicht om mee te werken aan de afvoer en afzet op de wijze zoals door de minister bepaald en de daaraan verbonden kosten te betalen.
5.5 De Gwd bepaalt in artikel 21 dat de minister maatregelen kan treffen ter bestrijding van besmettelijke dierziekten. Artikel 22 vermeldt welke maatregelen de minister kan nemen. In hoofdstuk VIII van de Gwd zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het opleggen van heffingen en het toekennen van schadevergoeding. In het onderhavige geval heeft verweerder aan appellant de verplichting opgelegd voor afvoer dan wel afzet van de mest een geldsom te betalen van € 19,50 per ton. Het opleggen van deze verplichting vindt, zoals ook verweerder in zijn beslissing op bezwaar heeft vermeld, geen grondslag in de Gwd, noch in enige andere toepasselijke wet. Dientengevolge moet worden geoordeeld dat het besluit van 30 mei 2003 is genomen in strijd met de wet.
5.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan verweerder bij het opnieuw op het bezwaar van appellant te nemen besluit niet anders doen dan overgaan tot gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2003 en tot herroeping van dit besluit. Het College ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het bezwaar gegrond is, en het primaire besluit van 30 mei 2003 te herroepen.
5.7 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 per punt. De vordering van overige kosten wordt afgewezen.