3. De beoordeling van het geschil
3.1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil heeft gehandhaafd.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie, aangezien zij niet aan de subsidieverplichtingen heeft voldaan, in het bijzonder omdat het project niet is uitgevoerd conform het bij de aanvraag overgelegde projectplan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich met juistheid op dit standpunt gesteld. Daartoe overweegt het College het volgende.
3.3. Verweerder is bij zijn besluit tot toekenning van de subsidie uitgegaan van een evenwichtige verdeling van de inbreng in het project tussen appellante en ATO, welke in financiële termen neerkomt op het in de uitbestedingsovereenkomst genoemde - door appellante aan ATO te betalen - bedrag van NLG 690.000,-- . Uit de vaststaande feiten volgt dat aan ATO, gelet op de door deze ingediende declaraties, een bedrag van NLG 143.142,-- is betaald. Door appellante is niet aannemelijk gemaakt dat door ATO meer werkzaamheden zijn verricht dan door appellante betaald zijn. Niet valt in te zien dat bij de beoordeling van de omvang van inspanningen die ten behoeve van het project aan ATO kan worden toegerekend, het bedrag van NLG 183.620,-- van een factuur van ATO aan appellante zou moeten worden betrokken, dan wel dat zulks tot een wezenlijk ander oordeel omtrent die inspanningen van ATO zou moeten leiden. Appellante heeft bij haar brief van 13 mei 2005 met betrekking tot deze door haar niet betaalde factuur enige stukken aan het College toegezonden. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat appellante, althans ten tijde van haar reacties (op 21 december 2001 en 25 januari 2002) op deze factuur richting ATO, genoemd bedrag in enige relatie kon brengen tot opdrachten aan ATO, reden waarom zij niet tot betaling is overgegaan, terwijl evenmin is gebleken van enige reactie van ATO op het uitblijven van die betaling.
3.4. Op grond van het vorenoverwogene concludeert het College dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat vast staat dat het project niet is uitgevoerd conform het plan, dat appellante destijds bij haar aanvraag om subsidie heeft ingediend.
Bij deze stand van zaken was verweerder derhalve bevoegd, gelet op het bepaalde bij artikel 4:46, tweede lid, onder a en b, Awb, om de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag waarvoor die verleend was.
Verweerder heeft besloten het subsidiebedrag op nihil vast te stellen. Hiermee rijst de vraag of, gelet op de omstandigheid dat appellante onmiskenbaar wel tot een gedeeltelijke uitvoering van het projectplan is gekomen, het geheel ontzeggen van subsidie niet op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb. Appellante heeft in haar beroep aangevoerd dat het, gelet op de positieve resultaten van het project, in de rede had gelegen dat op zijn minst een substantieel deel van de subsidie zou zijn vastgesteld. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting betoogd dat bij de subsidieverlening wordt beoordeeld of de projecten voldoen aan de bepalingen van het Besluit en vervolgens in een onderlinge rangorde worden geplaatst. Deze rangorde wordt bepaald door de mate waarin aan de doelstellingen wordt voldaan, waaronder de samenwerkingsdoeleinden. De rangorde is vanwege het tenderkarakter van de subsidie bepalend voor de verlening ervan. Gelet hierop is het naar de mening van verweerder van belang dat de projecten ook overeenkomstig het projectplan worden uitgevoerd en zijn essentiële wijzigingen slechts mogelijk na voorafgaande schriftelijke ontheffing.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen, dat de mate waarin inhoudelijk is samengewerkt met ATO, zoals die blijkt uit de overgelegde gegevens met betrekking tot met name de daadwerkelijke financiering van het project, essentieel afwijkt van hetgeen daaromtrent in het oorspronkelijke projectplan is opgenomen en niet voldoende is om tot vaststelling van enig subsidiebedrag te komen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het project, indien het zou zijn aangemeld zoals het thans is uitgevoerd, wezenlijk anders zou zijn beoordeeld en aanmerkelijk lager zou zijn gerangschikt, waarbij mogelijkerwijs in het geheel geen subsidietoekenning zou hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat er concrete onderzoeksresultaten zijn geboekt, waarbij appellante heeft verwezen naar onder meer een publicatie van twee werknemers van ATO over dit onderwerp, en dat in de visie van appellante het project succesvol is verlopen, maakt dit niet anders.
Voorts neemt het College bij een en ander in aanmerking dat verweerder het op goede gronden van zwaarwegend belang heeft kunnen achten dat, gezien het onderhavige systeem van subsidie-aanvragen, waarbij de rangorde van plaatsing van een project in belangrijke mate wordt bepaald door de in het projectplan tot uitdrukking komende mate van samenwerking tussen de betrokken bedrijven en kennisinstellingen, een project in beginsel ook daadwerkelijk conform het projectplan wordt uitgevoerd. Niet voor niets is in het Besluit bepaald dat voor afwijkingen van het plan voorafgaand toestemming moet worden verkregen van verweerder. Aldus wordt vermeden dat op grond van louter eigen inzichten van de subsidieaanvrager over de wijze van invulling geven aan het projectplan aan het eind van het project moet worden geconstateerd dat gedurende langere tijd in het project is geïnvesteerd op een wijze die niet strookt met de opvattingen die verweerder, gelet op het projectplan, daaromtrent mocht hebben, met alle complicaties die daaruit voortvloeien voor de uiteindelijke subsidievaststelling. Door na te laten een zodanige toestemming aan verweerder te vragen maar, integendeel, gedurende de loop van het project op de vragen van verweerder juist te blijven antwoorden dat het project, zij het met enige verschuiving en vertraging, volgens plan verliep, heeft appellante zich in een situatie gemanoeuvreerd, welke de hiervoor bedoelde meldingsbepalingen in het Besluit nu juist beogen te vermijden. Naar het oordeel van het College kan verweerder niet thans met een beroep op het evenredigheidsbeginsel worden verplicht in feite achteraf in te stemmen met wijzigingen in het projectplan waarvoor, indien zij hem, conform de bepalingen van het Besluit, vooraf gemeld waren, naar valt aan te nemen geen toestemming zou zijn verleend omdat het project bij die wijze van uitvoering wezenlijk anders zou zijn beoordeeld en aanmerkelijk lager zou zijn gerangschikt. Het toekennen van een proportionele bijdrage zou een premie betekenen op gedrag dat inhoudt dat een aanvrager, zonder toepassing van de overleg-regels van het Besluit, zijn eigen gang gaat bij de afwikkeling van een project en naar eigen inzicht tot wezenlijke verschuivingen besluit.
Anders dan appellante, met haar verwijzing ter zitting naar passages in de Memorie van Toelichting bij de ontwerp-bepalingen inzake artikel 4:46 Awb heeft betoogd, kunnen aan de totstandkomingsgeschiedenis van de onderhavige bepalingen van de Awb geen argumenten worden ontleend die tot de conclusie leiden dat in casu een vaststelling op nihil niet in de rede zou liggen. In de door haar kennelijk bedoelde passage (Kamerstukken II 1993-1994, 23700, nr. 3, p. 72 e.v.) is juist toegelicht dat en waarom, ook wanneer de activiteiten gedeeltelijk wél zijn verricht, vaststelling op nihil in de rede kan liggen. “Vaak zal dan immers gezegd moeten worden, dat niet de activiteit is verricht die het bestuursorgaan bij het verlenen van subsidie voor ogen stond. Zo zal het bestuursorgaan geen subsidie - ook niet de halve subsidie - hoeven te geven voor een maar half uitgevoerd onderzoek.”, aldus de Memorie van Toelichting.
Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, is het College niet gebleken. De grief van appellante dat het optreden van verweerder, doordat hij tot gegrondverklaren van haar bezwaren tegen de intrekkingsbeslissing van 21 december 2000 over is gegaan en vervolgens tot uitbetaling van gevraagde voorschotten, bij haar een rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt, mist elke grond.
Naar het oordeel van het College moet geconstateerd worden dat verweerder op basis van een, achteraf bezien, onjuiste voorstelling van zaken door appellante, is overgegaan tot bedoelde beslissingen met betrekking tot het project, en dat hij daarbij voorts de nodige voorbehouden heeft gemaakt, die redelijkerwijs uitsloten dat bij appellante enig vertrouwen kon worden gewekt met betrekking tot de uitkomst van het nog in te dienen vaststellingsverzoek.
3.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep in de zaak AWB no. 04/130 ongegrond moet worden verklaard.
3.6. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep in de zaak AWB no. 04/386 geen nadere bespreking. Appellante heeft in deze zaak geen afzonderlijke argumenten aangedragen. De conclusie moet derhalve luiden dat ook het beroep in deze zaak ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.