ECLI:NL:CBB:2005:AU2849

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/130 en 04/386
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieaanvraag en terugvordering door de Minister van Economische Zaken

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 25 augustus 2005, worden twee zaken behandeld die voortvloeien uit de subsidieaanvraag van A B.V. voor een project gericht op innovatieve vleeswaren. De appellante had een subsidie aangevraagd in het kader van het Besluit subsidies technologische samenwerkingsprojecten, maar de Minister van Economische Zaken had de subsidie op nihil vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op de constatering dat de samenwerking met de Stichting Instituut voor Agrotechnologisch Onderzoek (ATO) niet conform het projectplan was uitgevoerd. De appellante had in bezwaar aangevoerd dat de samenwerking goed verliep, maar het College oordeelde dat de Minister terecht had geoordeeld dat de subsidieverplichtingen niet waren nageleefd. De appellante had niet aangetoond dat de werkzaamheden door ATO in overeenstemming waren met de afspraken in de uitbestedingsovereenkomst. Het College concludeerde dat de Minister bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen, omdat de uitvoering van het project niet voldeed aan de voorwaarden die bij de subsidieverlening waren gesteld. De beroepen van de appellante werden ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/130 en 04/386 25 augustus 2005
27365 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit subsidies technologische samenwerkingsprojecten
Uitspraak in de zaken van:
A B.V., gevestigd te X, appellante,
gemachtigde: mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. G. Baarsma, werkzaam bij verweerders agentschap Senter/Novem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 10 februari 2004, bij het College binnengekomen op gelijke datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 december 2003. Dit beroepschrift is geregistreerd onder het nummer 04/130.
Bij voornoemd besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn besluit tot het op nihil vaststellen van de subsidie die appellante had aangevraagd in het kader van het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten (Stb.1996, 638, nadien gewijzigd, hierna: Besluit) ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 maart 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.
Bij brief van 8 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 10 mei 2005, bij het College binnengekomen op gelijke datum, heeft appellante beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 april 2004. Dit beroepschrift is geregistreerd onder nummer 04/386.
Bij laatstbedoeld besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante tegen verweerders besluit tot terugvordering van de voorschotbetalingen van EUR 177.433,96 die waren gedaan in verband met appellantes hiervoorbedoelde subsidieaanvraag, ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft appellante de gronden van haar beroep in de zaak 04/386 ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 29 juni 2004 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken in laatstgenoemde zaak ingediend.
Bij brief van 13 mei 2005, bij het College binnengekomen op gelijke datum, heeft appellante aan het College enkele nadere stukken doen toekomen.
Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2005, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Tevens zijn aan de zijde van appellante verschenen B, destijds werkzaam bij appellante en thans werkzaam bij C B.V., door welke appellante is overgenomen, alsmede W.Lotgerink RA, werkzaam als adviseur voor laatstgenoemde vennootschap. De gemachtigde van verweerder werd bijgestaan door mr. R. Volkers.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
(…);”
Ingevolge artikel 11 van het Besluit verdeelt verweerder het bedrag, dat hij op basis van artikel 6 van het Besluit beschikbaar heeft gesteld voor subsidiëring van de in het Besluit bedoelde samenwerkingsprojecten, in de volgorde van rangschikking van aanvragen, zoals die door de door verweerder daartoe ingestelde adviescommissie, bedoeld in artikel 10 van het Besluit, is aangebracht.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit voert de subsidie-ontvanger het samenwerkingsproject, waarvoor een subsidie is verstrekt, uit overeenkomstig het ingediende projectplan, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van verweerder voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project.
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit wordt in dit besluit getracht een hoger rendement van onderzoek en ontwikkeling van bedrijven in Nederland te bewerkstelligen door het stimuleren van technologische samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en tussen bedrijven onderling.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 3 augustus 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend om subsidie in het kader van het Besluit. De subsidie is aangevraagd voor de uitvoering van een project, genaamd “Innovatieve vleeswaren voor nieuwe markten”. Doel is de ontwikkeling van een procesbeheersingsconcept in combinatie met sensoren, die het voor appellante mogelijk moet maken om nieuwe vleeswaarproducten te ontwikkelen voor nieuwe markten.
- Blijkens de aanvraag is achtergrond van het project de wens om de zich bij appellante voordoende variatie in samenstelling en fysische eigenschappen van vleesgrond-stoffen onder controle te krijgen. Dit in verband met het feit dat op de afzetmarkten van appellante eindproducten van constante samenstelling steeds belangrijker worden. Een en ander houdt verband met schaalvergroting, de ontwikkeling van nieuwe producten, o.a. biologisch-dynamische, en van producten voor bepaalde doelgroepen, zoals ouderen en kinderen. Om die controle te bereiken, wordt in het project gestreefd naar toepassing van uiterst snelle, non-destructieve meetmethoden, die een constante kennis over de samenstelling van de producten tijdens het productieproces mogelijk maken. Dergelijke snelle analyses acht appellante mogelijk in de vorm van Nabij Infrarood Reflectie Spectroscopie (NIRS). Toepassingen van deze technologie zijn bekend, maar worden grotendeels ingezet bij productie van homogene producten. Kennis moet derhalve worden vergaard waartoe appellante samenwerking heeft gezocht met een onderzoeksinstituut dat ervaring heeft met deze technologie.
- In paragraaf 4.2 van het projectplan is een beschrijving opgenomen van de voorgenomen technologische samenwerking tussen appellante en de Stichting Instituut voor Agrotechnologisch Onderzoek te Wageningen (hierna: ATO). Hierin is aangegeven (samengevat) dat de inhoudelijke inbreng tussen genoemde partners evenwichtig is verdeeld, dat ieder voor ongeveer de helft aan kennis, expertise en faciliteiten in het project inbrengt, dat de kwantitatieve inbreng eveneens evenwichtig is verdeeld, waarbij van de kant van appellante de vleesexpertise, grondstoffen, proeflocaties en van de kant van ATO de sensorkennis en de modelleringskennis wordt geleverd. De personele inbreng van appellante bedraagt volgens het plan 4.3 fte gedurende drie jaar. ATO levert 1 fte per jaar. Tussen appellante en ATO is voorts een uitbestedingsovereenkomst opgemaakt, ondertekend op 31 juli 1998, blijkens welke de prijs die appellante aan ATO zal betalen wordt begroot op NLG 690.000, zijnde de kosten voor het inzetten van een wetenschappelijk onderzoeker door ATO ad NLG 230.000 per jaar, gedurende drie jaren.
- Bij beschikking van 12 november 1998 is voor het door appellante ingediende project subsidie verleend. Blijkens deze beschikking heeft de in artikel 10 van het Besluit genoemde adviescommissie positief over de subsidieaanvraag van appellante geadviseerd en deze op de 27e plaats van de 57 ingediende aanvragen gerangschikt. De subsidie is bepaald op 37,5% van de kosten, tot een maximum van NLG 637.916,--. In de beslissing is onder meer gewezen op de verplichting, genoemd in artikel 13 van het Besluit, inhoudende dat het project overeenkomstig het projectplan moet worden uitgevoerd.
- Verweerder heeft onder meer bij brief van 6 juni 2000 aan appellante verzocht aanvullende informatie te leveren met betrekking tot de samenwerking met ATO in het project, bestaande uit een invulling van het begrote bedrag van NLG 690.000,-- door ATO, uitgesplitst naar activiteiten, tijdpad en kosten. Tevens is erop gewezen dat de einddatum van het project ligt op 31 december 2001.
- Bij brief van 8 juni 2000 heeft appellante het gevraagde overzicht gestuurd, waarin is opgenomen dat reeds betaald is aan ATO een bedrag van NLG 12.000,--, dat nog te realiseren zijn activiteiten door ATO ten bedrage van NLG 678.000,--, zodat de totaalkosten uitbesteding neerkomen op NLG 690.000,--.
- Verweerder heeft, nadat hij op grond van de eerste drie voortgangsrapportages concludeerde dat de technologische samenwerking anderhalf jaar na aanvang van het project vrijwel geen concrete invulling had gekregen, bij besluit van 21 december 2000 meegedeeld de subsidieverlening voor nog te verrichten werkzaamheden in te trekken.
- Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar ingediend. In het kader van de bezwaarprocedure is door appellante en ATO aangevoerd dat de samenwerking, na aanvankelijke vertraging, goed verloopt.
- Het bezwaar is vervolgens door verweerder gegrond verklaard bij besluit van 10 mei 2001, op grond van de overweging dat appellante in bezwaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ATO nog steeds bij het project is betrokken en dat het project wordt uitgevoerd conform de uitbestedingsovereenkomst zoals bij de aanvraag is toegezonden, alsmede het opgestelde projectplan. Tevens heeft verweerder aan deze beslissing een aantal nadere verplichtingen verbonden, onder meer de verplichting dat het project uitdrukkelijk dient te worden uitgevoerd binnen het kader van het projectplan en de uitbestedingsovereenkomst zoals bij de aanvraag gevoegd en de invulling zoals door appellante in haar brief van 8 juni 2000 is gegeven. Overwogen is daarbij dat appellante tijdens de hoorzitting ook bevestigd heeft dit te doen. Voorts is overwogen dat afwijkingen slechts kunnen worden geaccepteerd indien vooraf door verweerder toestemming is verleend voor de uitvoering daarvan. De einddatum van het project is gewijzigd in 10 mei 2002.
- Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft verweerder het derde, vierde en vijfde voorschotverzoek van appellante voldaan en een voorschot van NLG 259.390,-- verstrekt.
- Bij brief van 25 oktober 2001 heeft appellante verweerder meegedeeld dat zij per 10 september 2001 door de C is overgenomen. Daarbij is tevens verzocht het onderhavige project voort te mogen zetten.
- Verweerder heeft bij brief van 30 november 2001 hiervoor toestemming gegeven.
- Bij brief van 7 januari 2002 heeft appellante aan verweerder meegedeeld dat het onderhavige project niet meer zal worden voortgezet, waarna zij op 4 juli 2002 een vaststellingsverzoek heeft ingediend. Als projectkosten is daarin genoemd een bedrag van EUR 473.157,--. Als subsidie is gevraagd vast te stellen 37,5% van laatstgenoemd bedrag, derhalve een bedrag van EUR 177.434,--. Tevens is daarbij een eindrapportage toegezonden, gevolgd door een accountantsverklaring ingekomen op 1 augustus 2002.
- Op grond van het oordeel dat uit de tot dan toe hem gebleken geringe mate van samenwerking tussen ATO en appellante volgt dat het project niet overeenkomstig het projectplan en de uitbesteding daarvan is uitgevoerd, heeft verweerder, na correspondentie met appellante, bij beschikking van 25 april 2003 appellante ervan in kennis gesteld dat hij de subsidie op nihil heeft vastgesteld. In zijn besluit heeft verweerder geconstateerd dat (-) het project tengevolge van een keuze van appellante en in strijd met de bepalingen van het Besluit niet wordt voltooid;(-) de wel verrichte activiteiten slechts op een beperkt deel van het voorgenomen project betrekking hebben;(-) de samenwerking die het Besluit beoogt te stimuleren niet of nauwelijks tot stand is gekomen. Verweerder heeft vervolgens overwogen dat daarmee voor hem geen enkele redelijke grond bestaat om een subsidie toe te kennen, en dat hij ingevolge artikel 4:46, eerste lid, sub a en b, Awb, de subsidie op nihil vaststelt. Tevens heeft verweerder verzocht het bedrag ter hoogte van EUR 177.433,96 aan verleende voorschotten terug te betalen.
- Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend dat verweerder op 23 mei 2003 heeft ontvangen. Verweerder heeft appellante op 23 september 2003 daarover gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 31 december 2003 genomen, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Daartoe heeft verweerder (onder meer) het volgende overwogen:
“Overwegingen
(…)
Een projectaanvraag als bedoeld in het Besluit wordt aldus vooral beoordeeld in de mate waarin aan deze (technologische) samenwerkingsdoelstelling wordt voldaan.(…)
De invulling van de technologische samenwerking in de projectaanvraag van A is de aanleiding geweest om subsidie te verlenen voor het project “Innovatieve vleeswaren voor nieuwe markten”. Blijkens de aanvraag, het projectplan en de uitbestedingsovereenkomst is de inhoudelijke inbreng tussen partijen evenwichtig verdeeld.(…)
Op grond van de verstrekte gegevens staat vast dat niet aan de subsidieverplichtingen is voldaan. Uit de eindrapportage volgt dat de voorgenomen werkzaamheden van ATO slechts voor een beperkt gedeelte zijn uitgevoerd (NLG 143.142) en bovendien voor een beperkt aantal fasen (1 en 2). Deze invulling is niet conform het onderliggende projectplan en staat niet in verhouding tot de totaal gerealiseerde projectkosten ( NLG 1.042.701) en het aandeel van A daarin. Van een evenwichtige verdeling tussen partijen van de kwalitatieve en kwantitatieve inbreng in het project, zoals in de projectaanvraag is aangegeven, is derhalve geen sprake.
(…)
Conclusie
Op grond van het voorgaande verklaar ik uw bezwaarschrift ongegrond. Ik zal mijn beslissing van 25 april 2003 dan ook niet herzien.”
Ter informatie heeft verweerder appellante aan het slot van dit besluit erop gewezen dat hij in verband met de eventuele toepassing van rechtsmiddelen het besluit in primo tot terugvordering van de betaalde voorschotten binnenkort zal toezenden.
- Bij besluit van 8 januari 2004 is verweerder overgegaan tot terugvordering van de reeds uitgekeerde voorschotbetalingen.
- Tegen dit besluit heeft appellante op 19 februari 2004 een bezwaarschrift ingediend.
- Bij besluit van 28 april 2004 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil heeft gehandhaafd.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie, aangezien zij niet aan de subsidieverplichtingen heeft voldaan, in het bijzonder omdat het project niet is uitgevoerd conform het bij de aanvraag overgelegde projectplan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich met juistheid op dit standpunt gesteld. Daartoe overweegt het College het volgende.
3.3. Verweerder is bij zijn besluit tot toekenning van de subsidie uitgegaan van een evenwichtige verdeling van de inbreng in het project tussen appellante en ATO, welke in financiële termen neerkomt op het in de uitbestedingsovereenkomst genoemde - door appellante aan ATO te betalen - bedrag van NLG 690.000,-- . Uit de vaststaande feiten volgt dat aan ATO, gelet op de door deze ingediende declaraties, een bedrag van NLG 143.142,-- is betaald. Door appellante is niet aannemelijk gemaakt dat door ATO meer werkzaamheden zijn verricht dan door appellante betaald zijn. Niet valt in te zien dat bij de beoordeling van de omvang van inspanningen die ten behoeve van het project aan ATO kan worden toegerekend, het bedrag van NLG 183.620,-- van een factuur van ATO aan appellante zou moeten worden betrokken, dan wel dat zulks tot een wezenlijk ander oordeel omtrent die inspanningen van ATO zou moeten leiden. Appellante heeft bij haar brief van 13 mei 2005 met betrekking tot deze door haar niet betaalde factuur enige stukken aan het College toegezonden. Uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat appellante, althans ten tijde van haar reacties (op 21 december 2001 en 25 januari 2002) op deze factuur richting ATO, genoemd bedrag in enige relatie kon brengen tot opdrachten aan ATO, reden waarom zij niet tot betaling is overgegaan, terwijl evenmin is gebleken van enige reactie van ATO op het uitblijven van die betaling.
3.4. Op grond van het vorenoverwogene concludeert het College dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat vast staat dat het project niet is uitgevoerd conform het plan, dat appellante destijds bij haar aanvraag om subsidie heeft ingediend.
Bij deze stand van zaken was verweerder derhalve bevoegd, gelet op het bepaalde bij artikel 4:46, tweede lid, onder a en b, Awb, om de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag waarvoor die verleend was.
Verweerder heeft besloten het subsidiebedrag op nihil vast te stellen. Hiermee rijst de vraag of, gelet op de omstandigheid dat appellante onmiskenbaar wel tot een gedeeltelijke uitvoering van het projectplan is gekomen, het geheel ontzeggen van subsidie niet op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb. Appellante heeft in haar beroep aangevoerd dat het, gelet op de positieve resultaten van het project, in de rede had gelegen dat op zijn minst een substantieel deel van de subsidie zou zijn vastgesteld. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting betoogd dat bij de subsidieverlening wordt beoordeeld of de projecten voldoen aan de bepalingen van het Besluit en vervolgens in een onderlinge rangorde worden geplaatst. Deze rangorde wordt bepaald door de mate waarin aan de doelstellingen wordt voldaan, waaronder de samenwerkingsdoeleinden. De rangorde is vanwege het tenderkarakter van de subsidie bepalend voor de verlening ervan. Gelet hierop is het naar de mening van verweerder van belang dat de projecten ook overeenkomstig het projectplan worden uitgevoerd en zijn essentiële wijzigingen slechts mogelijk na voorafgaande schriftelijke ontheffing.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen, dat de mate waarin inhoudelijk is samengewerkt met ATO, zoals die blijkt uit de overgelegde gegevens met betrekking tot met name de daadwerkelijke financiering van het project, essentieel afwijkt van hetgeen daaromtrent in het oorspronkelijke projectplan is opgenomen en niet voldoende is om tot vaststelling van enig subsidiebedrag te komen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het project, indien het zou zijn aangemeld zoals het thans is uitgevoerd, wezenlijk anders zou zijn beoordeeld en aanmerkelijk lager zou zijn gerangschikt, waarbij mogelijkerwijs in het geheel geen subsidietoekenning zou hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat er concrete onderzoeksresultaten zijn geboekt, waarbij appellante heeft verwezen naar onder meer een publicatie van twee werknemers van ATO over dit onderwerp, en dat in de visie van appellante het project succesvol is verlopen, maakt dit niet anders.
Voorts neemt het College bij een en ander in aanmerking dat verweerder het op goede gronden van zwaarwegend belang heeft kunnen achten dat, gezien het onderhavige systeem van subsidie-aanvragen, waarbij de rangorde van plaatsing van een project in belangrijke mate wordt bepaald door de in het projectplan tot uitdrukking komende mate van samenwerking tussen de betrokken bedrijven en kennisinstellingen, een project in beginsel ook daadwerkelijk conform het projectplan wordt uitgevoerd. Niet voor niets is in het Besluit bepaald dat voor afwijkingen van het plan voorafgaand toestemming moet worden verkregen van verweerder. Aldus wordt vermeden dat op grond van louter eigen inzichten van de subsidieaanvrager over de wijze van invulling geven aan het projectplan aan het eind van het project moet worden geconstateerd dat gedurende langere tijd in het project is geïnvesteerd op een wijze die niet strookt met de opvattingen die verweerder, gelet op het projectplan, daaromtrent mocht hebben, met alle complicaties die daaruit voortvloeien voor de uiteindelijke subsidievaststelling. Door na te laten een zodanige toestemming aan verweerder te vragen maar, integendeel, gedurende de loop van het project op de vragen van verweerder juist te blijven antwoorden dat het project, zij het met enige verschuiving en vertraging, volgens plan verliep, heeft appellante zich in een situatie gemanoeuvreerd, welke de hiervoor bedoelde meldingsbepalingen in het Besluit nu juist beogen te vermijden. Naar het oordeel van het College kan verweerder niet thans met een beroep op het evenredigheidsbeginsel worden verplicht in feite achteraf in te stemmen met wijzigingen in het projectplan waarvoor, indien zij hem, conform de bepalingen van het Besluit, vooraf gemeld waren, naar valt aan te nemen geen toestemming zou zijn verleend omdat het project bij die wijze van uitvoering wezenlijk anders zou zijn beoordeeld en aanmerkelijk lager zou zijn gerangschikt. Het toekennen van een proportionele bijdrage zou een premie betekenen op gedrag dat inhoudt dat een aanvrager, zonder toepassing van de overleg-regels van het Besluit, zijn eigen gang gaat bij de afwikkeling van een project en naar eigen inzicht tot wezenlijke verschuivingen besluit.
Anders dan appellante, met haar verwijzing ter zitting naar passages in de Memorie van Toelichting bij de ontwerp-bepalingen inzake artikel 4:46 Awb heeft betoogd, kunnen aan de totstandkomingsgeschiedenis van de onderhavige bepalingen van de Awb geen argumenten worden ontleend die tot de conclusie leiden dat in casu een vaststelling op nihil niet in de rede zou liggen. In de door haar kennelijk bedoelde passage (Kamerstukken II 1993-1994, 23700, nr. 3, p. 72 e.v.) is juist toegelicht dat en waarom, ook wanneer de activiteiten gedeeltelijk wél zijn verricht, vaststelling op nihil in de rede kan liggen. “Vaak zal dan immers gezegd moeten worden, dat niet de activiteit is verricht die het bestuursorgaan bij het verlenen van subsidie voor ogen stond. Zo zal het bestuursorgaan geen subsidie - ook niet de halve subsidie - hoeven te geven voor een maar half uitgevoerd onderzoek.”, aldus de Memorie van Toelichting.
Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, is het College niet gebleken. De grief van appellante dat het optreden van verweerder, doordat hij tot gegrondverklaren van haar bezwaren tegen de intrekkingsbeslissing van 21 december 2000 over is gegaan en vervolgens tot uitbetaling van gevraagde voorschotten, bij haar een rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt, mist elke grond.
Naar het oordeel van het College moet geconstateerd worden dat verweerder op basis van een, achteraf bezien, onjuiste voorstelling van zaken door appellante, is overgegaan tot bedoelde beslissingen met betrekking tot het project, en dat hij daarbij voorts de nodige voorbehouden heeft gemaakt, die redelijkerwijs uitsloten dat bij appellante enig vertrouwen kon worden gewekt met betrekking tot de uitkomst van het nog in te dienen vaststellingsverzoek.
3.5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep in de zaak AWB no. 04/130 ongegrond moet worden verklaard.
3.6. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep in de zaak AWB no. 04/386 geen nadere bespreking. Appellante heeft in deze zaak geen afzonderlijke argumenten aangedragen. De conclusie moet derhalve luiden dat ook het beroep in deze zaak ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
Het College verklaart de beide beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2005.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund