5. De beoordeling van het geschil
5.1 In deze zaak gaat het om de vraag of verweerster op goede gronden heeft beslist dat de tien windmolens die in serie zijn geschakeld, moeten worden beschouwd als één productie-installatie, en, als dat zo is, of bij de vaststelling van de subsidieperiode als bedoeld in artikel 72n, tweede lid, van de Wet, de dag dat de eerste windmolen in gebruik is genomen, heeft te gelden als dag van ingebruikname.
5.2 De Wet zelf bevat geen definitie van het begrip productie-installatie. Niet ten onrechte heeft verweerster als uitvoerder van de Wet aansluiting gezocht bij de toelichting van dat begrip die de Minister van Economische Zaken bij de Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie heeft gegeven, en waaruit blijkt dat sprake is van een productie-installatie als er via één aansluitpunt elektriciteit op het net wordt ingevoed. De Minister heeft daarbij het voorbeeld gegeven dat in de praktijk een cluster windmolens als één productie-installatie wordt beschouwd, welke uitleg het College in beginsel juist acht. Naar het oordeel van het College hebben appellanten de betreffende passage in de toelichting ten onrechte zo gelezen dat een cluster windmolens enkel als één installatie wordt beschouwd indien de windmolens een zogenaamd eilandbedrijf vormen.
In het geval van appellanten is het cluster windmolens van Olster-Tocht onder de subsidieregeling van de Wet belastingen op milieugrondslag uitgebreid met dat van Noorderwind, hetgeen heeft geleid tot een toename van de invoeding van elektriciteit op het net vanuit hetzelfde aansluitpunt en middels dezelfde wijze van opwekking. Functioneel en technisch gezien vormt de installatie ook na deze uitbreiding een eenheid, zodat verweerster op goede gronden is uitgegaan van één productie-installatie. Daaraan doen de onderlinge eigendomsverhoudingen en de wijze waarop Olster-Tocht en Noorderwind hun relaties vorm hebben gegeven niet af.
5.3 Evenmin onjuist acht het College de beslissing van verweerster om bij de bepaling van de subsidieperiode de termijn van aftrek als bedoeld in artikel 72n, tweede lid onder a, van de Wet te laten beginnen op de datum dat de eerste turbine, die van de installatie deel uitmaakt, meetbaar stroom aan het net is gaan leveren. Dat dit voor appellanten, en met name Noorderwind, nadelig uitwerkt in de subsidieberekening, omdat Noorderwind pas vanaf 14 maart 2003 en niet al vanaf 20 juni 2002 elektriciteit aan het net is gaan leveren en dus niet eerder een REB-vergoeding uit de Wet belastingen op milieugrondslag heeft kunnen aanvragen, leidt niet tot het oordeel dat verweerster een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Immers, de toepassing van een datum van ingebruikname per afzonderlijke windmolen staat haaks op de door de wetgever gegeven uitleg van het begrip ‘één installatie’, waaruit in beginsel één datum van ingebruikname voortvloeit.
Voor de door appellanten geopperde mogelijkheid van het middelen van de data van het opstarten van de diverse productie-eenheden van de installatie kan voorts noch in de Wet noch in de wetsgeschiedenis steun worden gevonden. Ook de ontheffingsregeling bij ingrijpende uitbreiding als bedoeld in artikel 72m, derde lid, onderdeel c, of artikel 72s, tweede lid, van de Wet kan geen soelaas bieden, nu deze op appellanten niet van toepassing is, zoals appellanten zelf hebben erkend.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.