ECLI:NL:CBB:2005:AU2841

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/112
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing over anti-dumpingheffing ammoniumnitraat uit Rusland

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 september 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen KR Shipping Holding B.V. en de Minister van Economische Zaken over een opgelegde anti-dumpingheffing op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland. Appellante, voorheen bekend als Kuhlman Repko Shipping B.V., had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarin een uitnodiging tot betaling (UTB) van een anti-dumpingheffing werd opgelegd. De UTB was gebaseerd op de invoer van ammoniumnitraat, waarbij de douaneautoriteiten een te laag bedrag aan heffing hadden vastgesteld. De zaak kwam voort uit een eerdere aangifte tot invoer, waarbij appellante als douane-expediteur optrad voor een derde partij.

De procedure begon met een beroep van appellante op 4 februari 2004, na een besluit van de Minister van 22 januari 2004. De Minister had het bezwaar van appellante tegen de UTB ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak. Tijdens de zitting op 29 april 2004 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. Appellante voerde aan dat de bij de aangiften overgelegde facturen als basis voor de vaststelling van de anti-dumpingrechten moesten worden genomen, en dat de douaneautoriteiten in het verleden de aangiften hadden geaccepteerd.

Het College oordeelde dat de Minister bij de vaststelling van de anti-dumpingheffing de juiste interpretatie had gehanteerd van de relevante regelgeving. Het College concludeerde dat de prijs die door de eerste onafhankelijke koper in het land van oorsprong was betaald, als uitgangspunt moest dienen voor de berekening van de heffing. De argumenten van appellante werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/112 9 september 2005
23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
Uitspraak in de zaak van:
KR Shipping Holding B.V. (voorheen Kuhlman Repko Shipping B.V., daarvoor C. Kuhlman Jzn B.V.), gevestigd te Harlingen, appellante,
gemachtigden: F. van der Hoogt en mr. A. Oddens, belastingadviseurs te Rotterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. J.J. Birkhoff en E.W. de Ruijter, werkzaam bij de belastingdienst, douanekantoor Rotterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 3 februari 2004, bij het College binnengekomen op 4 februari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 januari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) van 15 december 2000.
Appellante heeft bij brief van 30 maart 2004 de gronden van haar beroep aangevoerd.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 5 oktober 2004 gevraagd te reageren op een uitspraak van het College en een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Appellante heeft bij schrijven van 19 november 2004 een conclusie van repliek ingediend, waarin onder meer is ingegaan op voornoemd schrijven van 5 oktober 2004.
Verweerder heeft bij schrijven van 17 december 2004 een conclusie van dupliek ingediend.
Op 29 april 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar de gemachtigden van partijen zijn verschenen en de respectieve standpunten nader hebben toegelicht.
Bij beschikking van 17 juni 2005 heeft het College het onderzoek heropend. Verweerder is vervolgens bij brief van gelijke datum verzocht om enige stukken over te leggen en aan te geven waarom Kuhlman Repko Shipping B.V. als belanghebbende is aangemerkt.
Verweerder heeft bij brief van 6 juli 2005 onder meer een chronologisch overzicht van de naamswijzigingen van appellante overgelegd, dat voor zover hier van belang als volgt luidt:
"(…)
II. op 31-05-1995 nieuwe rechtspersoon opgericht en ingeschreven onder inschrijvingsnummer KvK 0107910: C. Kuhlman Jzn B.V., douanenummer 8044.17.003/00 > op 17-05-2000 naam statutair gewijzigd in Kuhlman Repko Shipping B.V. > zie III. > op 10-05-2004 naam statutair gewijzigd in KR Shipping Holding B.V."
Appellant heeft het College bij brief van 26 juli 2005 toestemming gegeven om af te zien van een nadere behandeling. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft ook verweerder deze toestemming verleend.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2022/95 van de Raad van 16 augustus 1995 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Pb L 198, blz. 1, (hierna: de Verordening) luidde ten tijde van belang als volgt:
" 1. Er wordt een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90 en 3102 40 90.
2. Het recht is gelijk aan het verschil tussen 102,9 ecu per nettoton produkt en de nettoprijs cif grens gemeenschap, vóór inklaring, indien deze prijs lager is.
3. Tenzij anders vermeld, zijn de bepalingen inzake de douanerechten van toepassing."
De considerans van de Verordening bevat onder meer de volgende passages.
" (29) De exportprijs van het ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland en Litouwen werd gebaseerd op de aan de exporteurs betaalde prijs bij aankoop van het produkt voor invoer in de gemeenschap. Dit was de fob-prijs franco grens die door de exporteur aan een tussenpersoon of importeur in de gemeenschap werd aangerekend.
(...)
c. Berekening van de minimumprijs ter bepaling van het variabele recht
(94) De minimumprijs is gelijk aan de exportprijs (franco grens) plus schademarge, de kosten van vervoer en verzekering, en de handelsmarge (de cif-prijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring). Het anti-dumpingrecht wordt slechts toegepast indien de cif-prijs lager is dan de minimumprijs."
Artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiering uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (Pb L 209, blz. 1) bepaalt onder meer het volgende:
" Dumping
A. BEGINSEL
1. Een anti-dumpingrecht kan worden toegepast op ieder produkt ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.
2. Ten aanzien van een produkt wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van het produkt bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan de normale waarde van een soortgelijk produkt.
B. NORMALE WAARDE
3. In de zin van deze verordening wordt onder normale waarde verstaan:
a) de vergelijkbare prijs die bij normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald voor een soortgelijk produkt dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer of het land van oorsprong. Deze prijs zal na aftrek van alle kortingen en verlagingen rechtstreeks worden verbonden aan de betrokken verkopen, op voorwaarde dat de exporteur stelt dat een dergelijke vermindering van de brutoprijs werkelijk is toegekend en daartoe voldoende bewijsmateriaal verstrekt. Uitgestelde kortingen kunnen worden erkend indien deze rechtstreeks verbonden zijn aan de betrokken verkopen en indien bewijsmateriaal wordt overgelegd waaruit blijkt dat deze kortingen gebaseerd waren op een vaste praktijk in eerdere perioden of op een verbintenis de voorwaarden na te leven die vereist zijn om voor de uitgestelde korting in aanmerking te komen;
b) wanneer op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of van oorsprong geen verkoop van een soortgelijk produkt in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt of indien dergelijke verkopen geen bruikbare vergelijking mogelijk maken:
i) de vergelijkbare prijs van een soortgelijk produkt wanneer dit naar een derde land wordt uitgevoerd, waarbij deze prijs de hoogste prijs bij uitvoer mag zijn doch wel representatief moet zijn, of
ii) de aangenomen waarde, bepaald door bij de produktiekosten een redelijk bedrag voor winst te voegen. De produktiekosten worden berekend aan de hand van alle kosten, zowel vaste als variabele, in het kader van normale handelstransacties, in het land van oorsprong, voor materialen en fabricage, vermeerderd met een redelijk bedrag voor uitgaven in verband met verkoop en administratie en andere algemene uitgaven. Het bedrag voor uitgaven in verband met verkoop en administratie en andere algemene uitgaven, en winst wordt berekend door deze te relateren aan de door de producent of exporteur bij de winstgevende verkopen van soortgelijke produkten op de binnenlandse markt gemaakte uitgaven en geboekte winst. Indien dergelijke gegevens niet beschikbaar, onbetrouwbaar of niet bruikbaar zijn, worden de uitgaven berekend door deze te relateren aan de door andere producenten of exporteurs in het land van oorsprong of van uitvoer bij winstgevende verkopen van het soortgelijk produkt verrichte uitgaven en geboekte winst. Indien geen van deze twee methoden kan worden toegepast, worden de verrichte uitgaven en geboekte winst berekend door deze te relateren aan de door de exporteur of andere producenten of exporteurs in dezelfde tak van handel in het land van oorsprong of uitvoer verrichte verkopen, of op elke andere redelijke grondslag;
c) ingeval de exporteur in het land van oorsprong het soortgelijk produkt in het land van oorsprong produceert noch verkoopt, wordt de normale waarde op dezelfde wijze als genoemd onder a) en b) vastgesteld op de grondslag van de prijzen of kosten van de verkopers of producenten in het land van oorsprong. Voor dit doel zullen gewoonlijk de prijzen of kosten van de leverancier van de exporteur worden aangewend.
4. (…).
5. (…).
6. Wanneer een produkt niet rechtstreeks uit het land van oorsprong wordt ingevoerd doch vanuit een ander land naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd, is de normale waarde de vergelijkbare prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor een soortgelijk produkt op de binnenlandse markt van hetzij het land van uitvoer hetzij het land van oorsprong. Laatstgenoemde basis kan onder meer geschikt zijn indien het produkt slechts via het land van uitvoer wordt doorgevoerd of indien het produkt niet in het land van uitvoer wordt geproduceerd of indien er in het land van uitvoer geen vergelijkbare prijs voor deze produkten bestaat.
7. Bij de vaststelling van de normale waarde kunnen transacties tussen partijen, die blijken geassocieerd te zijn of blijken een onderlinge compensatieregeling toe te passen, geacht worden niet binnen het kader van normale handelstransacties te vallen, tenzij de autoriteiten van de Gemeenschap ervan overtuigd zijn dat de betreffende prijzen en kosten vergelijkbaar zijn met die bij transacties tussen niet aldus verbonden partijen.
C. PRIJS BIJ UITVOER
8. a) De prijs bij uitvoer is de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het produkt dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, na aftrek van alle belastingen, kortingen en verlagingen, die werkelijk zijn toegekend en rechtstreeks verband houden met de betrokken verkopen. Uitgestelde kortingen dienen eveneens in aanmerking te worden genomen indien zij werkelijk zijn toegekend en rechtstreeks verband houden met de betrokken verkopen.
b) Indien er geen prijs bij uitvoer is of indien blijkt dat er een associatie of een compensatieregeling bestaat tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, of dat, om andere redenen, de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het produkt dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, niet betrouwbaar is, kan de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde produkt voor het eerst wordt wederverkocht aan een onafhankelijke koper, of, indien het produkt niet aan een onafhankelijke koper wordt wederverkocht of niet wordt wederverkocht in de staat waarin het is ingevoerd, op elke redelijke basis. In dat geval worden correcties toegepast voor alle tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, alsmede voor een redelijke winstmarge. Deze kosten omvatten de kosten die gewoonlijk door een importeur worden gedragen doch betaald worden door een partij binnen of buiten de Gemeenschap die met de importeur of exporteur geassocieerd blijkt te zijn of met deze een compensatieregeling blijkt te hebben.
(…).
9. (…)."
In Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb L 302, blz. 1, hierna: CDW), was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 29
1. De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:
a) er ten aanzien van de overdracht of het gebruik van de goederen door de koper geen beperkingen zijn, met uitzondering van die welke
- bij de wet of door de autoriteiten in de Gemeenschap worden opgelegd of geëist,
- het geografische gebied beperken waarbinnen de goederen mogen worden doorverkocht,
of
- de waarde van de goederen niet aanzienlijk beïnvloeden;
b) de verkoop of de prijs niet afhankelijk is gesteld van enige voorwaarde of prestatie waarvan de waarde met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, niet kan worden vastgesteld;
c) geen enkel deel van de opbrengst van elke latere wederverkoop of overdracht, onderscheidenlijk van elk later gebruik van de goederen door de koper, direct of indirect de verkoper ten goede zal komen, tenzij krachtens artikel 32 een geëigende aanpassing kan worden uitgevoerd, en
d) koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.
2. a) Ter bepaling van de aanvaardbaarheid van de transactiewaarde voor de toepassing van lid 1 vormt de omstandigheid dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, op zich geen voldoende reden om de transactiewaarde als niet aanvaardbaar aan te merken. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht en wordt de transactiewaarde aanvaard wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad. Indien de douaneautoriteiten, op grond van de informatie die van de aangever of uit andere bron is verkregen, redenen hebben om aan te nemen dat het feit van het verbonden zijn de prijs heeft beïnvloed, delen zij die redenen aan de aangever mede en geven hem een redelijke mogelijkheid om te antwoorden. De aangever wordt desgewenst van de redenen schriftelijk in kennis gesteld.
b) Bij een verkoop tussen verbonden personen wordt de transactiewaarde aanvaard en wordt de waarde van de goederen bepaald overeenkomstig lid 1, wanneer de aangever aantoont dat die waarde op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip een van de volgende waarden zeer dicht benadert:
i) de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen bij verkopen, tussen kopers en verkopers die in geen enkel bijzonder geval onderling verbonden zijn, voor uitvoer naar de Gemeenschap;
ii) de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder c), is vastgesteld;
iii) de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder d), is vastgesteld.
Bij de toepassing van de vorenstaande criteria wordt naar behoren rekening gehouden met aangetoonde verschillen ten aanzien van de handelsniveaus, de hoeveelheden, de in artikel 32 genoemde elementen en de kosten die de verkoper bij verkopen aan een niet met hem verbonden koper draagt, maar die hij bij verkopen aan een wel met hem verbonden koper niet draagt.
c) De onder b) genoemde criteria moeten op initiatief van de aangever worden toegepast en mogen slechts dienen ter vergelijking. Vervangende waarden mogen niet met toepassing van het bepaalde onder b) worden vastgesteld.
3. a) De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. De betaling behoeft niet noodzakelijk in geld te geschieden; zij kan door middel van kredietbrieven of verhandelbaar papier worden verricht en zowel direct als indirect geschieden.
b) De door de koper of voor zijn rekening verrichte activiteiten, waaronder die welke verband houden met het verhandelen van de goederen, doch met uitzondering van de activiteiten waarvoor in artikel 32 in een aanpassing is voorzien, worden niet als een indirecte betaling aan de verkoper beschouwd, ook niet indien deze activiteiten kunnen worden geacht de verkoper tot voordeel te strekken of met diens instemming te zijn verricht. De kosten van deze activiteiten worden bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet bij de werkelijk betaalde of te betalen prijs geteld.
Artikel 220
1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.
2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
a) het oorspronkelijke besluit om de rechten niet te boeken of een lager bedrag te boeken dan het wettelijk verschuldigde bedrag is genomen op grond van algemene bepalingen die naderhand bij een rechterlijke uitspraak ongeldig zijn verklaard;
b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
c) de volgens de procedure van het Comité vastgestelde bepalingen de autoriteiten ontheffing verlenen van boeking achteraf van bedragen aan rechten die kleiner zijn dan een bepaald bedrag."
Artikel 147 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1, hierna: TCDW) luidt als volgt.
" 1. Voor de toepassing van artikel 29 van het Wetboek is het feit dat de goederen die het voorwerp van een verkoop uitmaken, voor het vrije verkeer worden aangegeven, een voldoende aanduiding om de goederen als verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap aan te merken. Een dergelijke aanduiding bestaat ook in de gevallen van opeenvolgende verkopen vóór de bepaling van de douanewaarde, waarbij iedere prijs die deze verkopen tot resultaat hebben, onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 178 tot en met 181, als basis voor de douanewaarde kan worden genomen.
2. Indien de goederen, tussen het tijdstip van de verkoop en het tijdstip van het in het vrije verkeer brengen, in een derde land zijn gebruikt, is toepassing van de transactiewaarde evenwel niet verplicht.
3. De koper dient aan geen enkele andere voorwaarde te voldoen dan partij te zijn bij het koopcontract."
Het arrest van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, (hierna: het Hof van Justitie), van 5 oktober 1988, zaaknr: 277/85 en 300/85, Jur. 1988, blz. 5731, Canon Inc. en anderen, bevat onder meer de volgende overwegingen:
"11 Luidens artikel 2, lid 3, sub a, van verordening nr. 2176/84 wordt onder normale waarde primair verstaan "de prijs die bij normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald voor een soortgelijk produkt dat bestemd is voor verbruik in het land van uitvoer of het land van oorsprong". Andere, sub b, i en ii, genoemde elementen kunnen als normale waarde worden gebruikt, "wanneer op de binnenlandse markt van het land van uitvoer of van oorsprong geen verkoop van een soortgelijk produkt in het kader van normale handelstransacties plaatsvindt of indien dergelijke verkopen geen bruikbare vergelijking mogelijk maken ". Uit de tekst en de structuur van genoemde bepalingen blijkt duidelijk, dat voor de vaststelling van de normale waarde in de eerste plaats dient te worden uitgegaan van de prijs die bij normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald. De andere oplossingen zijn slechts secundair.
12 In casu kunnen de door de eerste onafhankelijke koper van het produkt betaalde prijzen terecht worden beschouwd als de in het kader van normale handelstransacties werkelijk betaalde prijzen in het land van uitvoer of van oorsprong; deze prijzen moeten dus met voorrang boven elke andere factor worden gebruikt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is werkzaam als douane-expediteur en doet in deze hoedanigheid onder meer in opdracht van derden aangifte ten invoer.
- In de periode december 1997 tot en met januari 1998 heeft C. Kuhlman Jzn B.V. in opdracht van Bus Holland Import Export. B.V. (hierna: Bus) vier aangiften ten invoer in het vrije verkeer gedaan van zendingen ammoniumnitraat, GN-code 3102 3090, uit de Russische Federatie. Het gaat hierbij om aangiften met de nummers: 0000 22.792/00.97.0615, 0000 22.792/00.97.0616, 0000 22.792/00.98.0012 en 0000 22.792/00.97.98.0003.
- Bij deze aangiften zijn facturen overgelegd van de koop van deze zendingen door Bus van HP Holding AB te Ystad Zweden (hierna: HP). De op deze facturen vermelde leveringsconditie is "cif duty unpaid", de prijs per netto ton ammoniumnitraat is steeds $118.
- De zendingen behorende bij de aangiften 98.0003 en (deels) 98.0012 zijn verkocht door de producent in de Russische Federatie, Gazintell JSC, voor $80 fob Kaliningrad aan HP als eerste koper in de Europese Unie. Voor de aangiften met de nummers 97.0615 en 97.0616 en (deels) 98.0012 is geen exportprijs bekend, maar wel een daaropvolgende verkoop. Bij aangifte met nummer 97.0615 gaat het om een verkoop van Intermerkatus Anstalt, Vaduz, Liechtenstein aan HP voor $82. Bij aangifte 97.0616 gaat het om een verkoop van Narial Corp, Dublin, Ierland aan HP voor $80. Bij het restant van aangifte met nummer 98.0012 gaat het om een verkoop van Intermerkatus aan HP voor $80 en een verkoop van Agrovit aan HP voor $79.
- Op 15 december 2000 heeft verweerder aan appellante als aangever een UTB uitgereikt in verband met een voor voornoemde aangiften ingevolge de Verordening verschuldigde en te weinig in rekening gebrachte anti-dumpingheffing, ad
NLG 261.231,60 (€ 118.541,73).
- Appellante heeft op 19 december 2000 bezwaar gemaakt tegen deze UTB. Op verzoek van appellante is de behandeling van dit bezwaar opgeschort.
- Op 15 mei 2003 en 29 september 2003 is het bezwaarschrift nader gemotiveerd.
- Appellante is op 18 september 2003 gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is – samengevat – het volgende overwogen.
Noch de Verordening, noch de Verordening (EG) nr. 384/96 bevatten een definitie van het begrip nettoprijs cif-grens Gemeenschap, voor inklaring. Er wordt aan dit begrip gerefereerd in overweging 94 van de considerans van de Verordening, waar wordt gesteld dat de “de minimumprijs gelijk is aan de exportprijs (franco grens) plus schademarge, de kosten van vervoer en verzekering, en de handelsmarge (de cif-prijs franco grens Gemeenschap, vóór inklaring)”. Het moet derhalve gaan om de prijs die door de eerste, onafhankelijke afnemer in het land van uitvoer of oorsprong in het kader van normale handelstransacties werkelijk is dan wel dient te worden betaald, met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap, verhoogd met de kosten van vervoer en verzekering. Dit standpunt is ook verwoord in de Mededeling 63. Weliswaar is deze Mededeling eerst in mei 1998 gepubliceerd, maar dit standpunt is in de voorafgaande periode reeds toegepast.
Bij de zendingen, behorende bij de aangiften 98.0003 en (deels) 98.0012, is de prijs van de verkoop vanuit de Russische Federatie ($80), verhoogd met de kosten van vracht en verzekering, als uitgangspunt genomen voor de cif-prijs franco grens Gemeenschap. In het bedrag van $80 is al opgenomen de handelsmarge aan de eerste onafhankelijke afnemer. Aangezien voor de overige aangiften geen exportprijs (franco grens) bekend is, is aansluiting gezocht bij artikel 2, negende lid, van Verordening (EG) nr. 384/96 en is de cif-prijs op redelijke grondslag vastgesteld. Gelet op het handelsniveau en het tijdstip van de verkopen, vergeleken met de verkopen door Gazintell, is uitgegaan van de bedragen betaald in de volgende schakel als basis voor het vaststellen van de cif-prijs franco grens Gemeenschap, voor inklaring, verhoogd met de kosten van vracht en verzekering.
Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 220 van het CDW. Dat in het verleden aangiften ten invoer tot verbruik op basis van overgelegde facturen zijn geaccepteerd, betekent niet dat dit terecht is gebeurd. Naar aanleiding van de uitkomsten van een bij de importeur van de goederen ingesteld onderzoek, is opnieuw naar de aangiften van appellante gekeken en is voor de aangiften waarvoor de navorderingstermijn nog niet verstreken was, alsnog op de juiste wijze de anti-dumpingheffing berekend.
Uit de aangiften blijkt dat de douaneambtenaren de goederencode en meer in het bijzonder de aanvullende code met betrekking tot de eventuele anti-dumpingheffing niet hebben gecontroleerd. Daar kon derhalve in een later stadium op worden teruggekomen. Van een actieve gedraging c.q. vergissing van de douane-autoriteiten is dan ook geen sprake.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
De bij de aangiften overgelegde facturen moeten als uitgangspunt worden genomen voor de vaststelling van anti-dumpingrechten De goederen zijn tegen een prijs ten invoer tot verbruik aangegeven die hoger is dan de vastgestelde minimuminvoerprijs. Daarnaast worden goederen pas op de Europese markt gebracht op het moment dat de douanebestemming invoer wordt gegeven.
Door het ontbreken van een definitie voor het begrip “prijs cif grens Gemeenschap” moet aansluiting worden gezocht bij artikel 29 van het CDW en artikel 147 van de TCDW. Mededeling 63 gold ten tijde van de aangiften nog niet.
Uit de facturen bij aangifte 97.0615 blijkt dat HP een partij ammoniumnitraat voor een prijs van $118 per ton aan Bus heeft verkocht. In deze prijs zijn de kosten van vervoer en verzekering inbegrepen. De prijs per ton is hoger dan de minimuminvoerprijs. Blijkens de bij aangifte 97.0616 behorende factuur gaat het ook hier om een zending voor een bedrag van $118 per ton. Ook in dit geval is de nettoprijs per ton derhalve hoger dan de minimuminvoerprijs. Voor de andere aangiften geldt dat aangezien voor deze transacties ten tijde van het douaneonderzoek geen facturen voorhanden waren om de nettoprijs te berekenen, aansluiting moet worden gezocht bij de voor de andere twee aangiften geldende prijs van $118.
Voorts is sprake van een vergissing van de bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 220 van het CDW. Er is al een UTB d.d. 13 mei 1998 afgegeven in verband met te laag aangegeven transportkosten. De douane heeft de bij de aangiften ten invoer overgelegde facturen geaccepteerd als basis voor de berekening van de verschuldigde rechten. Dat blijkt ook uit de brief van 7 april 1999 naar aanleiding van een uitgevoerd onderzoek van het Landelijke Waarde Team. Appellante is er voorts nimmer op gewezen dat de minimuminvoerprijs had moeten worden vastgesteld overeenkomstig de methodiek in Mededeling 63. Zij heeft tenslotte te goeder trouw gehandeld en een correcte douaneaangifte gedaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld wat dient te worden verstaan onder het begrip nettoprijs cif grens gemeenschap, vóór inklaring, in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Verordening (hierna aan te duiden als: de Prijs).
Volgens verweerder dient, kort gezegd, bij de vaststelling van de Prijs als basis te worden genomen de prijs die de eerste, onafhankelijke afnemer heeft betaald in het land van oorsprong van de goederen. Verweerder ziet steun voor dit standpunt in – met name overweging 94 van – de considerans van de Verordening en in de Verordening no. 384/96, en verwijst – in zijn verweerschrift – naar de in randnummer 2.1 genoemde uitspraak van het Hof van Justitie van 5 oktober 1988. Appellante meent dat dient te worden uitgegaan van de prijs die Bus aan haar (Zweedse) leverancier heeft betaald. Zij ziet daarvoor aanwijzingen in andere Europese regelgeving.
Aangezien de Verordening geen omschrijving bevat van het begrip de Prijs, dient het College vast te stellen of voldoende duidelijk is wat daaronder moet worden verstaan. Het College stelt dienaangaande het volgende vast.
Uit de considerans van de Verordening blijkt dat de in de Verordening neergelegde anti-dumpingmaatregel is getroffen in reactie op klachten van producenten in de Gemeenschap over dumping van goedkoop ammoniumnitraat vanuit – onder meer – de Russische Federatie op de gemeenschappelijke markt en als uitkomst van het in verband met deze klachten ingestelde onderzoek, waarvan de inleiding in juni 1994 is aangekondigd. Met het treffen van de maatregel is beoogd deze dumping financieel onaantrekkelijk te maken. Het komt het College evident voor dat voornoemde doelstelling het best wordt gediend door een Prijs die als uitgangspunt hanteert de door de eerste onafhankelijke koper in de Russische Federatie betaalde prijs voor de goederen, omdat hierdoor wordt uitgesloten dat latere transacties binnen de Gemeenschap leiden tot een zodanig hoge Prijs, dat ten onrechte en in strijd met de bedoeling van de Verordening het opleggen van een anti-dumpingheffing wordt ontlopen.
Het College constateert voorts dat in de considerans van de Verordening aansluiting wordt gezocht bij Verordening (EEG) nr. 2423/88. Deze verordening kan worden beschouwd als de basisverordening voor de Verordening. De basisverordening is weliswaar bij Verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 per 1 januari 1995 ingetrokken, maar behield ingevolge artikel 24 van laatstgenoemde verordening zijn gelding in procedures, als de onderhavige, waarvoor het onderzoek op 1 september 1994 reeds was geopend. Aangezien de Verordening geen definitie van de Prijs bevat, ligt het voor de hand om, waar mogelijk, aan te sluiten bij de Basisverordening. Het College begrijpt artikel 2, derde lid, van deze Basisverordening aldus dat bij de vaststelling of aanleiding bestaat voor het opleggen van een anti-dumpingheffing, dient te worden uitgegaan van de door de eerste onafhankelijke koper van het product betaalde prijzen. Daaronder kan volgens het College in dit geval slechts worden verstaan de eerste onafhankelijke transactie in het land van oorsprong, in casu de Russische Federatie. Het College ziet zich in deze opvatting gesteund door de in rubriek 2.1 opgenomen overwegingen uit het Canon-arrest van het Hof van Justitie ten aanzien van artikel 2, derde lid van Verordening (EEG) nr. 2176/84. Deze bepaling is vergelijkbaar met het thans van belang zijnde artikel 2, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 2423/88.
Op grond van vorenstaande overwegingen is het College van oordeel dat verweerder bij zijn beoordeling of in casu aanleiding bestond voor een anti-dumpingheffing is uitgegaan van een juiste interpretatie van het begrip Prijs in de zin van de Verordening. Het College ziet in het door appellante aangevoerde geen enkele grondslag voor een alternatieve uitleg.
5.2 Verweerder heeft in twee gevallen de Prijs berekend aan de hand van de facturen inzake de export vanuit de Russische Federatie en, in verband met het ontbreken van facturen van verkopen in de Russische Federatie, in de twee andere gevallen aansluiting gezocht bij de prijs van latere vergelijkbare verkopen waarvan wel facturen beschikbaar waren. Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden dat verweerder daarmee in dit concrete geval een onredelijke grondslag voor de berekening van de hoogte van de Prijs heeft gekozen. Verder is gesteld noch gebleken dat deze berekening overigens onjuist zou zijn.
5.3 Vervolgens dient te worden beoordeeld of appellante zich kan beroepen op artikel 220, tweede lid, van het CDW.
Blijkens de op artikel 5, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 - de (vrijwel gelijkluidende) voorloper van artikel 220, tweede lid, van het CDW - gebaseerde jurisprudentie van het Hof van Justitie (o.m. arrest van 27 juni 1991, Mecanarte, zaak C-348/89, Jur. blz. I -3277) moet het bij een gerechtvaardigd beroep op deze bepaling gaan om vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven. In casu is evenwel geen sprake van een actieve gedraging in voornoemde zin. Uit de in geding zijnde aangiften blijkt immers dat vak 33 (goederencode) op deze formulieren niet is gecontroleerd. Bij de aangiften is derhalve geen oordeel uitgesproken over het eventueel verschuldigd zijn van anti-dumpingheffing.
Appellante heeft zich in dit verband eveneens beroepen op een UTB van 13 mei 1998. Appellante heeft evenwel zelf in haar aanvullend beroepschrift, bladzijde 6, tweede alinea, aangevoerd dat deze – uiterst spaarzaam gemotiveerde – UTB ziet op de periode van april 1995 tot en met november 1996. Deze UTB kan bijgevolg geen betrekking hebben op de onderhavige aangiften, die stammen uit december 1997/januari 1998. Derhalve kan in de thans voorliggende beoordeling geen betekenis toekomen aan deze UTB. Het College vermag daarnaast niet in te zien dat het schrijven van 7 april 1999, de daarin gestelde vragen en het uitblijven van verdere actie naar aanleiding van dat schrijven, als een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, van het CDW kunnen worden aangemerkt.
Appellante kan zich derhalve niet met vrucht beroepen op artikel 220, tweede lid, voornoemd.
5.4 Op grond van vorenstaande overwegingen is het College van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. B. van Wagtendonk in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2005.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer