ECLI:NL:CBB:2005:AU2818

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1410 t/m AWB 03/1415
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van S&O-verklaringen wegens niet voldoen aan administratieplicht

In deze zaak hebben drie appellanten, Drukkerij A B.V., Volazo B.V. en Diskcolour B.V., beroep ingesteld tegen de intrekking van hun S&O-verklaringen door de Minister van Economische Zaken. De intrekking vond plaats op basis van het niet voldoen aan de administratieplicht zoals voorgeschreven in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) en de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering. De appellanten hadden S&O-verklaringen ontvangen voor de jaren 1999 en 2000, maar de vereiste project- en urenadministratie was niet tijdig overlegd. De procedure begon met een beroep dat op 25 november 2003 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ingediend, na de besluiten van de Minister van 14 oktober 2003. Tijdens de zitting op 18 maart 2005 werd het standpunt van de Minister toegelicht, waarbij werd gesteld dat de administratie niet voldeed aan de eisen. De appellanten voerden aan dat het onverwachte vertrek van een directeur en de chaotische situatie door faillissementen hen verhinderden om de administratie op orde te krijgen. Het College oordeelde echter dat de appellanten niet aan hun verplichtingen hadden voldaan, aangezien de administratieplicht al in 1999 en 2000 bestond. De intrekking van de S&O-verklaringen werd daarom gehandhaafd, en de beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard. Het College achtte geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1410 t/m AWB 03/1415 8 september 2005
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaken van:
1. Drukkerij A B.V. (03/1410 en 03/1411),
2. Volazo B.V. (03/1412 en 03/1413),
3. Diskcolour B.V. (03/1414 en 03/1415),
alle te Uitgeest, appellanten,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. R.E. Groenewold en ing. R. de Velde, beiden werkzaam bij verweerders agentschap Senter/Novem.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 20 november 2003, bij het College binnengekomen op 25 november 2003, beroep ingesteld tegen zes besluiten van verweerder van 14 oktober 2003.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de intrekking van verklaringen als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna ook: WVA).
Bij brief van 20 januari 2004 hebben appellanten de gronden van de beroepen ingediend.
Bij brief van 18 februari 2004 heeft verweerder in alle zaken een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 18 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van verweerder diens standpunt hebben toegelicht. Zijdens appellante sub 2 is verschenen haar directeur B.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 24
(…)
7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven."
Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: Uitvoeringsregeling) luidt als volgt:
"Artikel 2
De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluiten van 26 juli 1999 heeft verweerder appellanten ieder afzonderlijk (zaaknrs. AWB 03/1410, 03/1412 en 03/1414) S&O-verklaringen verleend voor het jaar 1999 voor de projecten "Digital Printing" en "Colormanagement".
- Bij besluiten van 19 juni 2000 heeft verweerder appellanten ieder afzonderlijk (zaaknrs. AWB 03/1411, 03/1413 en 03/1415) S&O-verklaringen verleend voor het jaar 2000 voor het project "Personaliasering van drukwerk verwerking".
- Bij brief van 6 november 2001 heeft verweerder appellanten sub 2 en 3 schriftelijk bevestigd dat op 14 november 2001 een bedrijfsbezoek zal plaatshebben .
- Bij brief van 11 november 2001 hebben appellanten sub 2 en 3 verweerder bericht dat het voorgenomen bedrijfsbezoek geen doorgang kan hebben en daarvoor ook gedurende de rest van 2001 geen plaats is. Naar aanleiding van deze brief hebben partijen contact gehad.
- Bij brief van 3 december 2001 heeft verweerder appellanten sub 2 en 3 verzocht hem uiterlijk 17 september 2001 in bezit te stellen van de administratie over de jaren 1999 en 2000.
- Bij brief van 17 december 2001 hebben appellanten sub 2 en 3 verweerder, onder overlegging van enkele stukken uit de urenadministratie, bericht dat - nog - geen projectadministratie voorhanden is.
- Bij besluiten van 7 januari 2002 heeft verweerder de aan appellanten sub 2 en 3 verleende S&O-verklaringen over 1999 en 2000 ingetrokken, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de projectadministratie en de urenadministratie uiterlijk twee maanden na afloop van het betrokken kalenderjaar aanwezig dienen te zijn.
- Bij brief van 14 januari 2002 heeft C, werkzaam bij Alta International B.V., namens appellanten sub 2 en 3 hiertegen bezwaar gemaakt.
- Bij brieven van 18 januari 2002 en 15 februari 2002 heeft verweerder C om een machtiging verzocht, waaruit blijkt dat hij gerechtigd is namens appellanten sub 2 en 3 bezwaar te maken.
- Bij brief van 4 februari 2002, opnieuw verzonden bij aangetekende brief van 13 februari 2002, heeft verweerder appellante sub 1 verzocht om toezending van de project- en urenadministratie.
- Bij e-mail van 21 februari 2002 hebben appellanten verweerder gevraagd naar de stand van zaken onder de mededeling dat het nog niet mogelijk is een project- en urenadministratie toe te zenden.
- Bij besluiten van 8 maart 2002 heeft verweerder C niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar namens appellanten sub 2 en 3.
- Bij besluit van 25 maart 2002 heeft verweerder de aan appellante sub 1 verstrekte S&O-verklaringen over 1999 en 2000 ingetrokken, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de projectadministratie en de urenadministratie uiterlijk twee maanden na afloop van het betrokken kalenderjaar aanwezig dienen te zijn.
- Op 19 december 2002 is appellante sub 1, als enig aandeelhouder van appellante sub 3, door de rechtbank Alkmaar in staat van faillissement verklaard.
- Bij brief van 9 juli 2003 hebben appellanten, onder verwijzing naar hun e-mail van 21 februari 2002 verweerder opnieuw gevraagd naar de stand van zaken.
- Bij brief van 21 juli 2003 heeft verweerder appellanten bericht dat de stand van zaken is dat alle in totaal zes aan appellanten verleende S&O-verklaringen voor de jaren 1999 en 2000 zijn ingetrokken. Voorts heeft verweerder daarbij meegedeeld dat hij de e-mail van 21 februari 2002 achteraf bezien, als machtiging voor C ziet en de machtiging derhalve op tijd, voor 2 maart 2002, is ontvangen. Verder heeft verweerder bericht dat C ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar namens appellanten sub 2 en 3, zodat verweerder de besluiten van 8 maart 2002 intrekt. Voor zover de brief van 9 juli 2003 moet worden aangemerkt als bezwaar tegen de intrekking van 25 maart 2002 van de aan appellante sub 1 verstrekte verklaringen, wordt dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
- Op 3 september 2003 heeft een hoorzitting plaatsgehad.
- Bij brief van 18 november 2003 heeft D in zijn hoedanigheid van curator van appellanten sub 1 en 3 C gemachtigd namens hen de beroepsprocedure bij het College te voeren.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de intrekking van de S&O-verklaringen gehandhaafd op grond van de overweging dat binnen twee maanden na het betrokken kalenderkwartaal geen administratie als bedoeld in artikel 2 Uitvoeringsregeling aanwezig was. Het bezwaar van appellante sub 1 heeft verweerder alsnog in behandeling genomen, door het onder paragraaf 2.2 van deze uitspraak reeds gememoreerde e-mail bericht van 21 februari 2002 alsnog als een bezwaar aan te merken. In zoverre heeft verweerder de niet-ontvankelijk verklaring van appellante sub 1 ingetrokken.
Ten aanzien van appellanten sub 2 en 3 heeft verweerder overwogen dat op 14 november 2001 een principe-afspraak was gemaakt voor een bedrijfsbezoek. Op 13 november 2001 heeft verweerder bericht ontvangen dat die datum niet schikte en dat verder in 2001 geen mogelijkheid meer bestond een bedrijfsbezoek te laten plaatsvinden. Vervolgens heeft verweerder deze appellanten verzocht hem uiterlijk op 17 december 2001 een project- en urenadministratie over kalenderjaar 1999 ter hand te stellen. Op 17 december 2001 hebben appellanten sub 2 en 3, onder toezending van enkele urenstaten, verweerder bericht dat vanwege administratieve chaos het niet mogelijk was stukken uit de gevraagde projectadministratie toe te zenden. De chaos is ontstaan door het onverwachte vertrek van een adjunct-directeur en enkele medewerkers. Het niet toezenden van de administratie was vervolgens aanleiding om tot intrekking van de S&O-verklaringen over te gaan.
Naar aanleiding van de intrekking van de aan appellanten sub 2 en 3 verleende verklaringen, heeft verweerder vervolgens aan appellante sub 1, nadat hij geen reactie had ontvangen op een verzoek van 4 februari 2002 om toezending van de project- en urenadministratie, bij aangetekende brief van 13 februari 2002 nogmaals om toezending van bedoelde administratie verzocht. In een e-mail van 21 februari 2002 heeft appellante sub 1 aangegeven dat de gevraagde administratie wel aanwezig, maar niet geordend is. Ook de aan deze appellante verstrekte S&O-verklaring is vervolgens introkken.
Verweerder heeft ten aanzien van alle appellanten overwogen dat geen sprake is van een overmachtsituatie. Immers, naar ook het College eerder heeft overwogen, levert het onverwachte vertrek van medewerkers geen overmacht op. Voorts heeft verweerder overwogen dat de door appellanten genoemde overmachtsituatie zich pas eind 2001 voordeed. De verklaringen die zijn ingetrokken betreffen evenwel kalenderjaren 1999 en 2000, zodat een project- en urenadministratie in ieder geval uiterlijk 1 maart 2000 respectievelijk 1 maart 2001 op orde had behoren te zijn. Om aan de administratieplicht te kunnen voldoen, had in 1999 en 2000 goed aantekening moeten worden gehouden van de verrichte werkzaamheden. Het plotselinge vertrek eind 2001 van enkele medewerkers is niet relevant voor het niet in orde zijn van deze administratie.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben onder meer betoogd dat vanwege het onverwachte vertrek van een directeur zij niet in staat waren de administratie (tijdig) op orde te hebben. Bovendien was sprake van een chaotische situatie vanwege het faillissement van appellanten sub 1 en 3. Ook hierom was het onmogelijk de administratie vóór 2002 op orde te brengen. Ten onrechte toont verweerder geen begrip voor deze situatie.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 2 Uitvoeringsregeling dient de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk.
Vast staat, en door appellanten is ook niet betwist, dat niet is voldaan aan de in artikel 2 Uitvoeringsregeling bedoelde administratieplicht, nu niet telkens binnen twee maanden na afloop van de desbetreffende kalenderkwartalen – in 1999 en 2000 – een aan de gestelde eisen voldoende administratie voorhanden was. Reeds hieruit volgt dat appellanten niet hebben voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 25 van de WVA juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Verweerder was ingevolge artikel 24, zevende lid, WVA dan ook bevoegd tot intrekking van de verklaringen. Dat appellanten hebben gesteld dat een administratie wel voorhanden was, zij het ongeordend, maakt dit niet anders, nu daaruit niet volgt dat de aanwezige administratie wél aan de gestelde eisen voldoet.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Het was immers aan appellanten hun bedrijfsprocessen reeds in 1999 en 2000 zodanig in te richten dat een project- en urenadministratie tijdig voorhanden zou zijn geweest. Met verweerder moet daarbij worden geoordeeld dat de door appellanten geschetste, met het vertrek van één van de directeuren samenhangende, chaotische situatie waarin de bedrijven verkeerden, dateert van ruim van ná 1 maart 2001 – zijnde de uiterste datum waarop voor het laatste kwartaal aan de administratieplicht moest zijn voldaan – en derhalve in dezen niet relevant is voor het over 1999 alsmede 2000 op orde hebben van de administratie.
De beroepen zijn derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-Van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. L. van Duuren