5. De beoordeling van het geschil
Appellante heeft betoogd dat door het toepassen van de correctiefactor van vijf dagen de ten tijde van belang bestaande onvolkomenheid van het I&R-register – eruit bestaande dat niet de melddatum maar de verwerkingsdatum wordt
vastgelegd – onvoldoende is ondervangen.
Het College deelt deze opvatting niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt – in ieder geval niet voor het voorliggende geval – dat de melding zou hebben plaatsgevonden op een tijdstip dat gelegen is meer dan vijf dagen vóór het door verweerder aangehouden tijdstip.
Dat een verwerkingstermijn van vijf dagen zonder meer als onvoldoende zou moeten worden beschouwd is gesteld noch gebleken en ligt ook overigens niet voor de hand. Het College ziet in een en ander dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder deswege de korting achterwege had moeten laten.
Gelijk is overwogen in de uitspraak van 12 september 2003 (AWB 02/1344, LJN: AM7774) stelt het College voorts vast dat, waar Verordening (EG) nr. 2342/1999 de lidstaten de mogelijkheid biedt toe te staan dat de melding door het slachthuis als aanvraag wordt beschouwd, artikel 2.4b, tweede lid, van de Regeling een aanvrager geen andere keus laat dan de aanvraag te laten indienen door het slachthuis. Derhalve is de aanvrager niet zelf in de gelegenheid om onvolkomenheden in de voor hem ingediende aanvraag te voorkomen, terwijl hij wel het risico draagt dat zulke onvolkomenheden ertoe leiden, dat de aangevraagde premie niet (volledig) wordt uitbetaald. Gelet op de hierboven door verweerder gehanteerde tegemoetkomingen met betrekking tot het I&R-register is het College van oordeel dat dit door de regelgever vastgestelde systeem voor de producenten niet onredelijk bezwarend is en dat de daarmee samenhangende risico’s als normale bedrijfsrisico’s voor de betrokken producenten kunnen worden aangemerkt.
Appellante heeft aangevoerd dat het op grond van dit systeem ten tijde hier van belang voor de producent niet mogelijk was om het verzuim van te late indiening van de aanvraag door het slachthuis vast te stellen, terwijl hij een dergelijk verzuim ook niet kon herstellen. Naar appellantes mening had in de Regeling op eenvoudige wijze ook een voor de producent minder belastend systeem kunnen worden opgenomen, door hem namelijk de gelegenheid te bieden ook zelf een aanvraag in te dienen.
Met verweerder is het College van oordeel dat dit argument zich richt tegen de Regeling zelf.
Het College ziet geen grond om te oordelen dat de Regeling in strijd zou zijn met enige hogere regeling. Hetgeen appellante betoogt biedt naar het oordeel van het College evenmin voldoende grondslag voor de conclusie dat verweerder, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten bij de vaststelling van de Regeling de verantwoordelijkheid voor het indienen van de aanvraag bij de slachthuizen te leggen.
Dat wordt niet anders door het feit dat de slachthuizen, blijkens de verklaring van appellante, hun aansprakelijkheid voor onjuiste of te late I&R-meldingen inmiddels bij algemene voorwaarden plegen uit te sluiten. Ook als moet worden aangenomen dat daardoor een onevenwichtige verdeling van risico’s tot stand zou komen, kan daaraan rechtens niet de conclusie verbonden worden dat artikel 2.4b van de Regeling buiten toepassing zou moeten blijven.
Het betoog van appellante dat de tijdige indiening van de aanvraag niet een op haar rustende verplichting is en aan haar deswege geen korting kan worden opgelegd, kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Zoals verweerder terecht heeft overwogen is het bestreden besluit immers niet gebaseerd op artikel 4.9 van de Regeling, doch op artikel 2.6, tweede lid, van de Regeling gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Bovendien bepaalt artikel 2.4a, tweede lid, van de Regeling uitdrukkelijk dat de aanvraag voor slachtpremie namens de producent door het betrokken abattoir wordt ingediend, waarbij aldus sprake is van vertegenwoordiging.
Hetgeen door appellante is aangevoerd, kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.