5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geding is of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die worden verricht binnen het door appellante aangevraagde project niet kunnen worden aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk. Het College beantwoord deze vraag bevestigend en overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Op goede gronden heeft verweerder geoordeeld dat de door appellante verrichte werkzaamheden niet zijn gericht op de ontwikkeling van technisch nieuw fysieke producten of productieprocessen als bedoeld in de WVA. Immers, niet kan worden staande gehouden dat de door appellante verrichte aanpassingen in de verschillende onderdelen van de toilet- en badkamerset technisch nieuwe productieprocessen opleveren danwel dat appellante daarbij technisch nieuwe, haar onbekende werkingsprincipes, heeft gehanteerd.
Met verweerder is het College van oordeel dat ten aanzien van de handdoekenhouder nog geen sprake van een technisch nieuw fysiek product, alleen omdat appellante speciale wandbevestigingsschroeven heeft gehanteerd. Appellante heeft niet weersproken dat zij bij de ontwikkeling haar reeds bekende technische werkingsprincipes heeft gehanteerd. Weliswaar is sprake van een aanpassing van het product, maar met verweerder moet worden geoordeeld dat in die aanpassing geen S&O schuilt.
Voor de ophanghaak heeft appellante vervolgens een montagesysteem ontwikkeld, waarbij gebruik wordt gemaakt van een aangepaste schroefverbinding. Dat appellante hierbij een haar onbekend werkingsprincipe heeft gehanteerd, is niet gebleken. Verweerder behoefde in de aangepaste schroefverbinding geen aanleiding te vinden te besluiten dat het ontwikkelen van de ophanghaak S&O in de zin van de WVA opleverde. Evenmin kan ten aanzien van de zeepdispenserhouder worden geoordeeld dat sprake is van een vernieuwd technisch werkingsprincipe. Het door appellante ontwikkelde mechanisme om uitgeoefende krachten op te vangen en naar de muur te geleiden, is, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, niet nieuw. Weliswaar is ook hier sprake van een aanpassing van het product, maar daarin is geen S&O gelegen. Ten aanzien van de toiletborstel met verschuifbare afdekkap kan evenmin worden volgehouden dat verweerder ten onrechte meent dat appellante ook hier gebruik heeft gemaakt van een reeds bestaande techniek, die niet heeft geresulteerd in een technisch nieuw product.
Voor de badkamerset geldt dat ook het College niet duidelijk is geworden welke S&O-werkzaamheden appellante voornemens is hier te gaan verrichten.
5.3 Het betoog ten slotte dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geschied, faalt. Appellante heeft allereerst zelf volstaan met een beperkte omschrijving van de aanvraag, waarin zij slechts een onderdeel van het aangevraagde project heeft toegelicht. Terecht is verweerder bij de beoordeling van de aanvraag afgegaan op hetgeen daarin is beschreven. Dat de primaire afwijzing een summier karakter heeft, is derhalve het gevolg van het (eigen) handelen van appellante. In het bezwaarschrift en bij de hoorzitting heeft appellante een volledige uiteenzetting gegeven over het gehele project. Pas in die fase was voor verweerder de omvang van het project duidelijk.
Weliswaar moet vervolgens worden geconstateerd dat verweerder in de bestreden beslissing beter naar artikel 1, onder q, Afbakeningsregeling had kunnen verwijzen, maar dit brengt niet mee dat de beslissing reeds hierom ontoereikend danwel inhoudelijk onjuist is gemotiveerd. Verweerder heeft immers niet louter met een verwijzing naar genoemd artikelonderdeel volstaan, maar heeft concreet per projectonderdeel gemotiveerd waarom de werkzaamheden niet als S&O-werkzaamheden in de zin van de WVA kunnen worden aangemerkt. Bovendien bestaat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt en uit de toelichting bij de Afbakeningsregeling blijkt, een inhoudelijke samenhang tussen de onderdelen q en r van artikel 1 Afbakeningsregeling. Onder deze omstandigheden moet het appellante duidelijk zijn geweest waarom en op welke gronden verweerder tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag is overgegaan, zodat geen plaats is voor het oordeel dat appellante door de minder precieze vermelding van de rechtsgrondslag, in haar belangen is geschaad danwel in haar procesvoering is belemmerd.
5.4 De conclusie is dat verweerder terecht de aanvraag om een verklaring voor het in geding zijnde project heeft afgewezen. Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.