2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) moet een producent in zijn aanvraag voor het verkrijgen van ooienpremie melden dat hij (een gedeelte van) de betrokken ooien gaat aanhouden op gronden die tot zijn bedrijf behoren, doordat ze hem door een derde in gebruik worden gegeven. Ingevolge de tweede volzin van deze bepaling wordt deze mededeling mede ondertekend door de ingebruikgever.
2.2 Appellant heeft in de Aanvraag vier ingebruikgevers en locaties vermeld. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de Aanvraag niet de handtekeningen van deze vier ingebruikgevers bevat. Appellant heeft op de in het aanvraagformulier voor het plaatsen van de handtekeningen voorziene plaats zelf de namen van de vier ingebruikgevers ingevuld.
2.3 Verweerder is van oordeel dat appellant de handtekeningen vervalst heeft en aldus opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt en merkt deze gang van zaken aan als een opzettelijke onregelmatigheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat er bij de behandeling van de Aanvraag van uit is gegaan dat sprake was van handtekeningen.
Appellant stelt op deze wijze te hebben gehandeld in overleg met en op grond van een mondelinge machtiging van de ingebruikgevers. Hij ontkent willens en wetens een onregelmatigheid te hebben begaan en heeft nimmer de intentie gehad om premievoorwaarden te ontduiken.
2.4 Het College overweegt als volgt.
De materiële wetgever heeft in artikel 5.3 van de Regeling een producent verplicht om in zijn aanvraag voor ooipremie de handtekeningen van eventuele ingebruikgevers op te nemen. Bij het in behandeling nemen van zulke aanvragen zal derhalve, waar dat van toepassing is, moeten worden vastgesteld of deze handtekeningen ook daadwerkelijk zijn geplaatst. Indien de handtekeningen ontbreken, is sprake van een onvolledige aanvraag. Een dergelijke aanvraag pleegt met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de aanvrager te worden geretourneerd, teneinde te worden aangevuld.
Het College ziet niet in dat de ambtenaar die de Aanvraag in behandeling heeft genomen – en in zijn voetsporen
verweerder – in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de onmiskenbaar en zonder poging tot verhulling door appellant zelf op de voor het zetten van de handtekeningen bestemde plaats neergeschreven namen van de vier ingebruikgevers, handtekeningen waren en dat sprake zou zijn van een poging tot vervalsing. Het had deze ambtenaar onmiddellijk duidelijk kunnen en moeten zijn dat de Aanvraag niet volledig was, omdat de vereiste handtekeningen van de ingebruikgevers ontbraken.
Hieraan verbindt het College de conclusie dat verweerder de Aanvraag ter completering naar appellant had moeten terugzenden.
Bij de beslissing op bezwaar had verweerder dit onder ogen moeten zien en conform zijn vaste gedragslijn appellant in die fase alsnog de gelegenheid moeten bieden de noodzakelijke handtekeningen van de ingebruikgevers te verzorgen. Daarna had hij op de aldus aangevulde aanvraag dienen te besluiten.
2.5 Op grond van vorenstaande overwegingen dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College zal verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.
Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bestuurskosten procesrecht worden de proceskosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 322,-- en een gemiddelde zwaarte van de zaak).