ECLI:NL:CBB:2005:AU1958

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/777
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag dierlijke EG-premies en vervalsing handtekeningen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op 31 augustus 2005 in het geschil tussen appellant A en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had een aanvraag ingediend voor een premie voor het aanhouden van ooien, maar deze aanvraag werd door de Minister afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat niet alle ooien op de juiste wijze waren aangehouden en dat appellant opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt door handtekeningen van ingebruikgevers te vervalsen.

De procedure begon met een besluit van de Minister op 9 februari 2004, waarin de aanvraag werd afgewezen. Na bezwaar van appellant werd dit besluit op 1 juni 2004 herzien, maar de aanvraag bleef afgewezen. Appellant stelde dat hij handelde op basis van mondelinge machtiging van de ingebruikgevers en ontkende opzettelijk te hebben gehandeld. Het College oordeelde dat de Minister niet in redelijkheid kon concluderen dat er sprake was van vervalsing, aangezien de aanvraag niet volledig was door het ontbreken van de handtekeningen.

Het College concludeerde dat de Minister de aanvraag had moeten retourneren voor aanvulling en dat de beslissing op bezwaar niet in overeenstemming was met de wet. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de Minister werd opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werden de proceskosten vastgesteld op € 644,-- en werd het griffierecht van € 136,-- vergoed aan appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/777 31 augustus 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. C.A. van Kooten – de Jong, advocaat te Deventer,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.G.M. van Brug, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft verweerder appellants "Aanvraag premie voor het aanhouden van ooien, verkoopseizoen 2003" (hierna: de Aanvraag) van 28 januari 2003 afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft verweerder, onder vervallenverklaring van zijn besluit van 9 februari 2004, de aanvraag afgewezen, omdat niet alle ooien op juiste wijze zijn aangehouden. Daarnaast heeft verweerder, omdat sprake is van een opzettelijke onregelmatigheid, appellant uitgesloten voor een bedrag van € 5236,--, te verrekenen met toe te kennen ooienpremie voor de op 2003 volgende drie jaren. Bij door verweerder op 5 juli 2004 ontvangen brief heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 9 augustus 2004 het uitsluitingsbedrag verlaagd tot € 4928,-- en het bezwaar van appellant voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 september 2004, bij het College binnengekomen op 20 september 2004, beroep ingesteld.
Appellant heeft bij brief van 28 september 2004 nog een toelichting op zijn standpunt en enige nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 25 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 12 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. Appellant was daarbij aanwezig.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) moet een producent in zijn aanvraag voor het verkrijgen van ooienpremie melden dat hij (een gedeelte van) de betrokken ooien gaat aanhouden op gronden die tot zijn bedrijf behoren, doordat ze hem door een derde in gebruik worden gegeven. Ingevolge de tweede volzin van deze bepaling wordt deze mededeling mede ondertekend door de ingebruikgever.
2.2 Appellant heeft in de Aanvraag vier ingebruikgevers en locaties vermeld. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat de Aanvraag niet de handtekeningen van deze vier ingebruikgevers bevat. Appellant heeft op de in het aanvraagformulier voor het plaatsen van de handtekeningen voorziene plaats zelf de namen van de vier ingebruikgevers ingevuld.
2.3 Verweerder is van oordeel dat appellant de handtekeningen vervalst heeft en aldus opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt en merkt deze gang van zaken aan als een opzettelijke onregelmatigheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat er bij de behandeling van de Aanvraag van uit is gegaan dat sprake was van handtekeningen.
Appellant stelt op deze wijze te hebben gehandeld in overleg met en op grond van een mondelinge machtiging van de ingebruikgevers. Hij ontkent willens en wetens een onregelmatigheid te hebben begaan en heeft nimmer de intentie gehad om premievoorwaarden te ontduiken.
2.4 Het College overweegt als volgt.
De materiële wetgever heeft in artikel 5.3 van de Regeling een producent verplicht om in zijn aanvraag voor ooipremie de handtekeningen van eventuele ingebruikgevers op te nemen. Bij het in behandeling nemen van zulke aanvragen zal derhalve, waar dat van toepassing is, moeten worden vastgesteld of deze handtekeningen ook daadwerkelijk zijn geplaatst. Indien de handtekeningen ontbreken, is sprake van een onvolledige aanvraag. Een dergelijke aanvraag pleegt met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de aanvrager te worden geretourneerd, teneinde te worden aangevuld.
Het College ziet niet in dat de ambtenaar die de Aanvraag in behandeling heeft genomen – en in zijn voetsporen
verweerder – in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de onmiskenbaar en zonder poging tot verhulling door appellant zelf op de voor het zetten van de handtekeningen bestemde plaats neergeschreven namen van de vier ingebruikgevers, handtekeningen waren en dat sprake zou zijn van een poging tot vervalsing. Het had deze ambtenaar onmiddellijk duidelijk kunnen en moeten zijn dat de Aanvraag niet volledig was, omdat de vereiste handtekeningen van de ingebruikgevers ontbraken.
Hieraan verbindt het College de conclusie dat verweerder de Aanvraag ter completering naar appellant had moeten terugzenden.
Bij de beslissing op bezwaar had verweerder dit onder ogen moeten zien en conform zijn vaste gedragslijn appellant in die fase alsnog de gelegenheid moeten bieden de noodzakelijke handtekeningen van de ingebruikgevers te verzorgen. Daarna had hij op de aldus aangevulde aanvraag dienen te besluiten.
2.5 Op grond van vorenstaande overwegingen dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College zal verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.
Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bestuurskosten procesrecht worden de proceskosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 322,-- en een gemiddelde zwaarte van de zaak).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met in achtneming van deze uitspraak binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de kosten die appellant in verband met het beroep heeft moeten maken, ten
bedrage van € 644,-- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro);
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdenzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en en mr. F.H.M. Possen in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer