6. De beoordeling van het geschil
6.1 Appellante heeft zich onder meer beklaagd over schending van de in artikel 7:2 van de Awb opgenomen hoorplicht. Het College dient derhalve allereerst te beoordelen of verweerder gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 7:3 van de Awb gegeven bevoegdheid om in een aantal concreet omschreven gevallen af te zien van het horen van een belanghebbende tijdens de bezwaarprocedure.
Appellante heeft in haar bezwaarschrift beargumenteerd, en ondersteund door fotomateriaal, aangevoerd dat de aan het primaire besluit ten grondslag liggende meting niet juist zou (kunnen) zijn. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de in geding zijnde percelen alle grenzen aan een bosperceel of houtwal, waardoor een aantal rijen maïs via de satelliet niet zichtbaar zouden zijn en heeft zich afgevraagd of hiermee bij de bestudering van de satellietbeelden rekening is gehouden. Onder de geschetste omstandigheden kan het bezwaarschrift dan ook niet anders worden begrepen dan – mede – in te houden een verzoek om verduidelijking van de gehanteerde meetmethode.
Verweerder heeft evenwel de grieven van appellante zonder hoorzitting en zonder ander kenbaar nader onderzoek verworpen. Naar uit het verweerschrift blijkt is eerst naar aanleiding van het beroepschrift, dat een herhaling van de stellingen van appellante bevat, nadere informatie over de gehanteerde meetmethode ingewonnen bij GeoRas. Verweerder heeft blijkbaar pas in de brief van 9 juli 2004 van het College grond gezien voor een schriftelijke weergave van deze informatie. Het feit dat het College, nadat verweerder zijn verweerschrift had ingediend, nog aanleiding zag om een toelichting te verzoeken op de gehanteerde rekenmethode, is een aanwijzing te meer dat in ieder geval niet zonder meer kon worden uitgegaan van de kennelijke juistheid van het primaire besluit.
Het College stelt vast dat verweerder heeft miskend dat een hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure bij uitstek de plaats is waar bij een rechtzoekende bestaande (feitelijke) vragen over de gehanteerde meetmethode kunnen en moeten worden beantwoord. Dat zich in casu een van de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingen op de hoorplicht voordoet, is het College voorts niet gebleken. Het beroep dient derhalve wegens schending van de hoorplicht gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.2 Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting heeft appellante haar vragen kunnen stellen en is aan haar en het College door de heer Honig uitleg gegeven over de gehanteerde methodiek. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting en gelet op de gedingstukken constateert het College dat het alsnog houden van een hoorzitting en het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar niet tot een voor appellante gunstiger uitkomst zal kúnnen leiden en derhalve in feite een onnodige en ongewenste herhaling van zetten zou zijn. Het College ziet dan ook grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Het bestreden besluit is gebaseerd op een beoordeling van de van de betrokken percelen gemaakte satellietfoto’s, die de basis vormen voor de vaststelling van de hoeveelheid subsidiewaardige hectares. De gehanteerde beoordelingsmethode is in de brief van 17 augustus 2004 en ter zitting van het College aan de hand van de satellietbeelden en in reactie op vragen van het College en van appellante, door de heer Honig nader toegelicht. Het College acht het na deze toelichting voldoende aannemelijk dat bij de berekening van het aantal subsidiewaardige hectares rekening is gehouden met de bomenrij en dat, waar de aanwezigheid van bomen het op de satellietfoto’s vaststellen van de gewasgrens onmogelijk maakte, is uitgegaan van de topografische grens van het in geding zijnde perceel.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen kan, als uit een satellietbeeld kan worden opgemaakt dat een bepaald perceel niet (geheel) subsidiewaardig is, slechts concreet en overtuigend tegenbewijs ertoe leiden dat zo'n perceel niettemin (geheel) voor subsidie in aanmerking kan worden gebracht. Daarbij zal de aannemelijkheid van de uit de satellietbeelden getrokken conclusies moeten worden afgewogen tegen de kracht van het door de aanvrager aangevoerde bewijs.
Het College is van oordeel dat appellante, tegenover de duidelijke aanwijzingen die aan de satellietbeelden kunnen worden ontleend, onvoldoende tegenbewijs heeft kunnen aandragen voor haar stelling dat haar opgave juist is en dat geen, althans onvoldoende rekening is gehouden met overhangende bomen. Appellante heeft ter ondersteuning van de juistheid van haar opgave niet meer naar voren gebracht dan een berekening die, naar uit het aanvullend beroepschrift blijkt, is gebaseerd op bij benadering weergegeven lengtes en breedten. Aan deze berekening kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan toegekend wenst te zien. De heer Honig heeft voorts genoegzaam onderbouwd waarom de kaart uit 2003, waarop appellante zich ten aanzien van perceel 16 beroept, niet afdoet aan de juistheid van de berekening. Deze kaart kan immers geen uitsluitsel bieden over de latere omvang van de maïspercelen.
Dat appellante naar beste weten de oppervlakte heeft opgegeven en dat het voor haar wellicht zelfs gunstiger zou zijn geweest om de maïspercelen kleiner op te geven, doet niet af aan de juistheid van verweerders standpunt dat appellante meer hectare maïs heeft opgegeven dan zijn geconstateerd. Evenmin kan bij de vaststelling van de geconstateerde hoeveelheid maïs betekenis toekomen aan percelen waarop maïs is geteeld die niet zijn aangevraagd.
Verweerder heeft bijgevolg terecht en op goede gronden geoordeeld dat van de aangevraagde 13,81 hectare slechts 12,80 hectare subsidiewaardig is en dat appellante derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, slechts aanspraak kan maken op subsidie voor 10,78 hectare.
6.3 Er zijn termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Het College heeft deze kosten in de onderhavige procedure vastgesteld op € 61,20, te weten tweemaal een NS-dagretour Eindhoven – Den Haag Centraal, tweede klasse, voor de heer en mevrouw A.