6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij het College, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
6.2 Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat dit in hoofdzaak een financieel karakter draagt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
Verzoekster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat haar financiële situatie nijpend is en dat haar voortbestaan in het gedrang kan komen als uitbetaling van (een voorschot op) de restitutie uit zou blijven. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen.
6.3 Er bestaat derhalve aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets, in hoofdzaak gebaseerd op de inschatting van de voorzieningenrechter van het mogelijk eindoordeel van het College over het beroep in de hoofdzaak. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt het College op geen enkele wijze in de bodemprocedure.
6.4 Verzoekster heeft bij brief van 23 mei 2005 beroep ingesteld bij het College. Op deze datum was bij verweerder een bezwaar aanhangig dat was gemaakt bij brief van 11 januari 2005 en zich richtte tegen het uitblijven van een besluit op een op 27 augustus 2004 ingediende aanvraag tot restitutie. Hoewel het beroepschrift van 23 mei 2005 niet met zoveel woorden aangeeft waartegen het zich richt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de inhoud ervan op te maken dat het zich richt tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van 11 januari 2005. Verweerders betoog dat dit beroep hetzij niet-ontvankelijk zou zijn, omdat het zich niet zou richten tegen een besluit, hetzij als bezwaar tegen een primair besluit zou moeten afgehandeld, faalt dus naar voorlopig oordeel. Hiermee ontvalt de grond aan het betoog waarin verweerder niet-ontvankelijkheid van het verzoek om voorlopige voorziening bepleit.
6.5 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening leverbaar en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening PT plantgoed ontvangt de niet-handelskaarthouder van verweerder een restitutie, indien hij aantoont dat hij de over de in- en verkoop van bloembollen-leverbaar c.q. bloembollen-plantgoed verschuldigde vakheffing heeft voldaan.
Artikel 6, derde lid, van de Verordening leverbaar regelt hoe de verkoper die door tussenkomst van een veiling bloembollen-leverbaar verkoopt, aan zijn heffingsplicht voldoet. Uit de eerste volzin van deze bepaling blijkt dat betaling geschiedt doordat de veiling het heffingsbedrag inhoudt op de aan de verkoper toekomende koopsom. Blijkens de laatste volzin voldoet de verkoper aan zijn heffingsplicht door de betaling van de geïncasseerde heffing aan verweerder.
Artikel 7, derde lid, van de Verordening leverbaar geeft een gelijksoortige regeling voor het voldoen aan de heffingsplicht door de koper.
De artikelen 5, derde lid en 6, derde lid, van de Verordening plantgoed bevatten een gelijke regeling voor de heffingen over ver- en aankoop van bloembollen-plantgoed.
Vast staat dat geen betaling van bij verzoekster geïncasseerde heffing aan verweerder heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat verzoekster niet in de zin van de artikelen 6, derde lid, laatste volzin en 7, derde lid, laatste volzin van de Verordening leverbaar en in de zin van de artikelen 5, derde lid, laatste volzin en 6, derde lid, laatste volzin, van de Verordening plantgoed heeft voldaan aan zijn heffingsplicht, zodat in zoverre geen aanspraak op restitutie bestaat.
6.6 Verweerder heeft evenwel niet het enkele ontbreken van een dergelijke betaling aan hem ten grondslag gelegd aan zijn besluit. Hij gaat immers na of sprake is van een afdracht van vakheffing aan dan wel inhouding hiervan door de veiling, kennelijk met enkel toepassen van de eerste volzin van het derde lid van de vier laatstvermelde artikelen.
Partijen houdt verdeeld of moet worden aangenomen dat door de veiling vakheffing is ingehouden op betalingen voor transacties waarin verzoekster de verkoper was.
6.7 Verzoekster heeft aangevoerd dat in de betrokken periode op de derdengeldrekening ter voldoening van stichtingsfacturen bedragen zijn binnengekomen die betrekking hebben op verkopen van verzoekster tot een bedrag van
€ 45.968.941,21. Hiertegenover staan inkopen ten bedrage van € 36.578.487,28, zodat een saldo resteert van € 9.390.460,93. Dit bedrag had SBC aan verzoekster dienen te betalen, met inhouding van onder meer de verschuldigde vakheffing, die dan naar aanleiding van de onderhavige aanvraag had kunnen worden gerestitueerd.
Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat dit betoog - wat er verder van zij - verzoekster niet kan baten. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd, dat verzoekster - volgens het door verzoekster in beroep overgelegde overzicht - ook nog een tegoedsaldo op SBC heeft van € 10.028.877,76, rechtstreeks met wederpartijen af te wikkelen buiten het faillissement om (zijnde het verschil tussen verkopen van € 25.055.383,45 en inkopen van € 15.034.505,72). Gelet op de voorrangsregeling van artikel 18, eerste lid, van het SBC-Reglement, zou aan evenvermelde inhouding van vakheffing op het bedrag van € 9.390.460,93 niet zijn toegekomen, omdat het bedrag aan in te houden vakheffing zonder meer geheel benodigd zou zijn om een deel van het saldo van € 10.028.877,76 te voldoen.
De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het SBC-Reglement zal enigerlei betaling die de Stichting heeft ontvangen, door de Stichting eerst wordt aangewend ter voldoening van aan wederpartijen bij overeenkomsten opeisbaar verschuldigde bedragen en pas daarna ter voldoening van door de betalende partij verschuldigde vakheffing. Uitgaande van vorengenoemde bedragen zou de Stichting ten tijde van een ontvangst van
€ 9.390.460,93 op dit bedrag geen vakheffingen hebben mogen innen, nu SBC aan verzoekster - als wederpartij in de zin van deze bepaling - nog andere bedragen, die deze vakheffingen te boven gaan, opeisbaar verschuldigd was. Terecht neemt verweerder dus niet aan dat de veiling vakheffing heeft ingehouden.
6.8 Verzoekster stelt hiertegenover dat het SBC-Reglement op vorenbedoeld onderdeel onverbindend is wegens strijd met de wet, omdat de ontvangsten op een derdengeldrekening moeten worden doorbetaald aan degene voor wie de betaling is bestemd. De voorzieningenrechter ziet in het aldus door verzoekster gestelde geen aanleiding om verweerder het recht te ontzeggen bij de bepaling van aanspraken uit te gaan van de situatie waarin het reglement toepassing zou hebben gevonden. Hiertoe wordt allereerst overwogen dat verzoekster niet concreet heeft aangegeven met welk wettelijk voorschrift strijd zou bestaan. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster zelf door van de dienstverlening door SBC gebruik te maken, heeft ingestemd met toepasselijkheid van het SBC-Reglement, inclusief artikel 18 hiervan.
6.9 Aan het voorgaande doen de door verzoekster aangevoerde argumenten, voorzover deze betrekking hebben op de status van gevolmachtigde van verweerder die SBC volgens verzoekster toekomt, niet af. Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Tot inhouding namens verweerder is een veiling bevoegd op grond van de haar hiertoe verstrekte opdracht in de hierboven onder 6.5 vermelde bepalingen uit de beide toepasselijke heffingsverordeningen. Hiernaast geldt evenwel voor alle via SBC handelende kopers en verkopers dat deze marktpartijen de Stichting opdracht en volmacht verlenen om namens hen betalingen in ontvangst te nemen, bij het doen waarvan de Stichting evenbedoelde in artikel 18, eerste lid, van het SBC-Reglement geldende voorrangsregeling in acht dient te nemen. Aldus doet zich de situatie voor dat de Stichting conform de verplichtingen die verzoekster met SBC is overeengekomen verweerder achterstelt bij verzoekster, voorzover deze opeisbare vorderingen heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan verzoekster niet met succes verweerder als tekortkoming aanwrijven dat de veiling door verzoekster zelf overeengekomen contractuele verplichtingen laat prevaleren boven de opdracht die in de heffingsverordeningen aan de veiling is verstrekt.
6.10 Aan het voorgaande doet evenmin af het ter zitting door verzoekster overgelegde proces-verbaal van een getuigenverhoor van boekhouder Nulkes. Blijkens de verklaring is de zogenoemde één op één relatie losgelaten tijdens de afhandeling van betalingen met valutadatum 1 oktober 2003. Mogelijk is sprake van een typefout en is bedoeld 31 oktober 2003, zijnde de valutadatum die ook voor nagenoeg alle onderhavige transacties geldt. De verklaring zou in het laatste geval mogelijk kunnen bijdragen aan bewijs van de stelling dat met betrekking tot transacties met valutadatum 31 oktober 2003 saldo’s zijn voldaan aan verkopers van partijen waarvan de koper de koopsom nog niet had voldaan. Een dergelijke constatering doet evenwel geen afbreuk aan hetgeen onder 6.7 is overwogen.
6.11 Overigens constateert de voorzieningenrechter dat vorenvermelde bedragen die volgens verzoekster op de derdengeldrekening zouden zijn ontvangen en zijn ontleend aan de door verzoekster opgestelde bijlage 6 bij het aanvullend beroepschrift van 20 juli 2005, blijkens het eveneens door verzoekster overgelegde overzicht “Recapitulatie Vordering op SBC erkend door Curator” mede betrekking hebben op andere handelaren, te weten Kwekerij Eikenhorst, te Voorhout en De Tulp Compagnie, te Sassenheim. Er dient dus nog een correctie op deze bedragen te worden toegepast. Mogelijk is een verdere correctie nodig, omdat een deel van de bedragen betrekking zou hebben op transacties die dateren van na de betrokken periode. Een en ander heeft evenwel geen gevolgen voor vorenweergegeven redenering en conclusie.
6.12 Ter zitting heeft verzoekster (in punt 10.2 van haar pleitnotities) nog aangegeven dat, hoewel in de kilobollenhandel saldering meestal plaatsvond op 31 oktober van enig jaar, met betrekking tot een aantal van de onderhavige transacties sprake was van een eerdere valutadatum. Hoewel enkele stichtingsfacturen inderdaad een andere vervaldatum vermelden, gaat de voorzieningenrechter aan dit aspect voorbij, nu dit slechts ziet op een buitengewoon beperkt deel van de transacties (vier transacties met valutadata op 5 en 19 september 2003) met betrekking tot twee partijen, die in de berekening van verzoekster leiden tot een afgerekende heffing van € 48,35, zijnde nog geen honderdste procent van de volgens dit overzicht afgerekende heffing waarop het restitutieverzoek betrekking heeft.
6.13 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder tekort is geschoten in controle op de juiste uitvoering van zijn heffingsverordeningen en op de administratie van het SBC. Op grond van het over en weer gestelde is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder nalatig is geweest met het zetten van stappen die, waren zij wel gezet, zouden hebben geleid tot toekenning van de gevraagde restitutie. In dit verband wordt overwogen dat het achterwege blijven van afdracht van heffing ten aanzien van verzoekster pas kon blijken na verstrijken van de valutadatum, die in nagenoeg alle gevallen op 31 oktober 2003 was bepaald. Bemoeienis zijdens verweerder na deze datum had, naar mag worden verondersteld op grond van het zeer grote aantal toen reeds verrichte - deels onbetaald gebleven - transacties, geen effect in de door verzoekster verlangde zin meer kunnen hebben. Niet kan met vrucht worden gesteld dat verweerder jegens verzoekster nalatig was door niet voorafgaand aan de valutadatum zodanige - naar moet worden aangenomen tamelijk complexe - maatregelen te treffen, dat hij voor zichzelf inning en afdracht van vakheffingen veilig stelde.
6.14 De omstandigheid dat verweerder niet heeft bedongen een vertegenwoordiging te verkrijgen in het bestuur van de Stichting, maakt het besluit van 6 juli 2005 evenmin gebrekkig. De voorzieningenrechter is niet gebleken van enige rechtsregel die verweerder, op straffe van verplichting tot restitutie van niet aan hem afgedragen vakheffing, tot een dergelijke vertegenwoordiging zou verplichten.
6.15 Verzoekster stelt dat verweerder de curator dient aan te sporen een beroep te doen op de kredietverzekering, teneinde betaling van de vakheffing te verkrijgen. De voorzieningen-rechter overweegt dienaangaande dat - wat er verder zij van dit argument - het enkele achterwege blijven van een dergelijke aansporing geen aanspraken voor verzoekster doet ontstaan. Nog daargelaten dat mag worden aangenomen dat de curator zelf de in zijn ogen benodigde stappen zal zetten, staat het verzoekster vrij om, zo zij dit nodig acht, zelf de curator van het nut van de door haar gewenste actie te overtuigen.
6.16 Het voorgaande brengt me dat de in 6.3 bedoelde voorlopige rechtmatigheidstoets in het voordeel van verweerder uitpakt. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter dientengevolge geen aanleiding.
6.17 Voor veroordeling van een partij in de proceskosten van de wederpartij, acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.