5. De beoordeling van het geschil
Partijen houdt niet verdeeld dat in een op 5 november 2002 uit appellante’s silo 11 genomen monster MMP een percentage lebwei is aangetroffen dat het toegestane percentage overstijgt. Appellante betwist evenmin de aannames van verweerder op grond waarvan is geconcludeerd dat de steekproef is genomen uit partij 40340. Het College zal dit dan ook als uitgangspunt van zijn beoordeling nemen.
Uit de systematiek van de Verordening volgt dat de uitkomst van de steekproef op 5 november 2002 voldoende grondslag is voor uitsluiting van steunverlening van de gehele hoeveelheid MMP in de periode van 30 oktober tot 11 november 2002. Door de – conform de terzake gestelde communautaire regels uitgevoerde – steekproef is immers het wettelijke vermoeden ontstaan dat deze MMP niet aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet.
Verweerder heeft, toepassing gevend aan het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de Verordening, de terugvordering beperkt tot de steun, verleend voor partij 40340 en de met hoeveelheden uit deze partij meeverwerkte hoeveelheden ander MMP, die op zichzelf niet meer voldeden aan het minimum-inmengingsvereiste. Appellante stelt zich evenwel, met een beroep op de uitkomsten van haar bedrijfszelfcontrole, op het standpunt dat verweerder de terugvordering had dienen te beperken tot de bemonsterde batches. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Verweerder heeft zijn keuze om de steun, verleend voor partij 40340, terug te vorderen – en niet bijvoorbeeld de steun voor de hoeveelheid MMP aanwezig in de silo op het moment van de steekproef of slechts de steun voor de batch waaruit de steekproef is genomen – spaarzaam gemotiveerd. Gezien tegen de achtergrond van de verweerder op dit punt toekomende discretionaire bevoegdheid acht het College deze keuze evenwel niet onbegrijpelijk of anderszins onrechtmatig.
Het is vervolgens aan appellante om te bewijzen dat partij 40340, met uitzondering van de bemonsterde batches, wel aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet. Appellante is daar niet in geslaagd. Verweerder was niet gehouden om de vóór 5 november 2002 in het kader van de bedrijfszelfcontrole uitgevoerde steekproeven waarbij in deze partij geen besmetting is aangetroffen, als voldoende overtuigend tegenbewijs te accepteren. De uitkomst van de steekproef van 5 november 2002 doet immers twijfel ontstaan over de waarde die aan de eerdere steekproeven kan worden toegekend en maakt voldoende aannemelijk dat sprake is van besmetting. Daarenboven kan niet geheel worden uitgesloten dat na de bedrijfszelfcontrole op enigerlei wijze gedurende het productieproces besmetting met lebwei heeft plaatsgevonden.
Dat voor de batchnummers waaruit op 5 november 2002 het monster is genomen, geen steun is aangevraagd doet aan het voorgaande niet af. De analyse van het monster heeft immers tot gevolg het – onvoldoende door appellante weerlegde - wettelijke vermoeden van het niet steunwaardig zijn van de gehele partij 40340, dus ook van het gedeelte waarvoor wel steun is aangevraagd en uitbetaald. Het is deze steun die verweerder heeft teruggevorderd.
Verweerder heeft in zijn besluitvorming tenslotte geen betekenis behoeven toe te kennen aan de door appellante gestelde – en door verweerder onweersproken – omstandigheid dat sprake is van het eerste incident sedert 1994. Ingevolge de Verordening vormt immers iedere negatieve uitslag een voldoende grondslag voor terugvordering van de steun.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.