ECLI:NL:CBB:2005:AU1625

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/193
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken

In deze zaak heeft appellante, een B.V. gevestigd te B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland. Dit besluit, genomen op 7 februari 2005, betrof de heffingen die aan appellante waren opgelegd voor het kalenderjaar 2004 op basis van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J.J.M. Dullaart, stelde dat zij geen bijdrage verschuldigd was, omdat de oprichting van de vennootschap pas op 31 december 2004 had plaatsgevonden en zij pas op 5 januari 2005 in het handelsregister was ingeschreven.

De Kamer van Koophandel, vertegenwoordigd door mr. S. van Stuivenberg, verweerde zich door te stellen dat de wet expliciet bepaalt dat ondernemingen een bijdrage verschuldigd zijn voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zij in Nederland zijn gevestigd. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 21 juli 2005 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

Het College oordeelde dat appellante, ondanks de late oprichting, wel degelijk heffingplichtig was voor het jaar 2004. De wet voorziet niet in een uitzondering voor ondernemingen die pas aan het einde van het jaar zijn opgericht. Het College concludeerde dat de hoogte van de heffingen correct was vastgesteld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 05/193 9 augustus 2005
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: J.J.M. Dullaart, werkzaam bij Dullaart Administraties B.V., te Alphen aan den Rijn
tegen
Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland, verweerster,
gemachtigde: mr. S. van Stuivenberg, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 maart 2005, bij het College binnengekomen op 16 maart 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 7 februari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de van haar over het kalenderjaar 2004 geheven bijdragen op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet).
Bij brief van 26 april 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 21 juli 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In hoofdstuk 6 van de Wet is de financiering van de kamers van koophandel en fabrieken geregeld. Onderscheiden is in heffing ten behoeve van wetsuitvoering (§ 1, artikelen 32 en 33), retributies voor voorlichting en overige taken (§ 2, artikel 34), heffing ten behoeve van loketfunctie en voorlichting (§ 3, artikel 35), retributie voor beleidsadvisering (§ 4, artikel 36), heffing ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering (§ 5, artikel 37) en retributies voor niet-wettelijke taken (§ 6, artikel 38).
Blijkens artikel 32, eerste lid, van de Wet zijn, voorzover hier van belang, ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zijn in Nederland zijn gevestigd een bijdrage verschuldigd. Dat geldt ook voor de ingevolge de artikelen 35 en 37 van de Wet verschuldigde bijdragen. De in artikel 35 bedoelde bijdrage (loketfunctie en voorlichting) is ingevolge het tweede lid voor alle ondernemingen gelijk. De hoogte van de in de artikelen 32 en 37 bedoelde bijdragen wordt (nader) bepaald aan de hand van categorie waarin de betreffende onderneming bij het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken afhankelijk van haar grootte en vorm is ingedeeld.
Ingevolge het vijfde lid van genoemd artikel 32 ten slotte, kan de hoofdvestigingskamer op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten voor zover naar haar oordeel sprake is van een bijzonder geval waarin invordering of onverkorte invordering onredelijk zou zijn.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is op 31 december 2004 opgericht.
- Verweerster heeft appellante op 5 januari 2005 ingeschreven in het handelsregister.
- Bij factuur van 5 januari 2005 heeft verweerster appellante een bedrag van € 170,37 in rekening gebracht ter zake van de volgende heffingen.
"1 Bijdrage Wetsuitvoering 2004 76,02
1 Bijdrage Voorlichting 2004 31,32
1 Bijdrage Regiostimulering 2004 45,28
1 SER-bijdrage 2004 17,75"
- Bij brief van 11 januari 2005 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen voormelde heffingsaanslagen.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
In het hoofdstuk 'Financiering' van de Wet is vermeld dat ondernemingen een bijdrage verschuldigd zijn voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zij in Nederland gevestigd zijn. De bijdrage blijft hetzelfde, ongeacht of de onderneming het gehele jaar of een gedeelte van het jaar staat ingeschreven. Het jaar loop van 1 januari tot en met 31 december.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep gewezen op het feit dat de vennootschap pas op 5 januari 2005 ingeschreven. Aangezien de eerste inschrijving plaatsvond in het kalenderjaar 2005, kan zij over 2004 geen bijdragen verschuldigd zijn. Voor haar stelling vindt zij steun in de door de kamer van koophandel op haar wetsite verstrekte informatie.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 32, eerste lid, van de Wet legt uitdrukkelijk de verplichting tot betaling van de in dit artikel bedoelde bijdrage bij een onderneming voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan dat deze in Nederland gevestigd is. De onderneming waaraan de bestreden heffingen zijn opgelegd is in het kalenderjaar 2004 in Nederland gevestigd. Derhalve is zij heffingplechtig voor het bedrag zoals dat door verweerster voor dat kalenderjaar is vastgesteld.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor de ingevolge de artikelen 35 en 37 van de Wet aan appellante opgelegde heffingen. Dat de oprichting van de betreffende onderneming eerst op de laatste dag van het kalenderjaar heeft plaatsgevonden leidt het College niet tot een ander oordeel. Het College overweegt daartoe dat het wettelijk systeem waarin de opgelegde heffingen zijn ingebed alleen voorziet in de mogelijkheid tot differentiatie van de hoogte van een per kalenderjaar of gedeelte daarvan vastgestelde - vaste - bijdrage aan de hand van de categorie waarin een onderneming op grond van het in rubriek 2.1 genoemde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken afhankelijk van haar grootte en (rechts)vorm is ingedeeld. De verschuldigdheid van de bijdragen die hier in geding zijn, te weten de heffingen, zijn naar hun aard niet afhankelijk van de omvang van het profijt dat de individuele onderneming heeft van de activiteiten van de kamer.
Nu gesteld noch gebleken is, dat de hoogte van de opgelegde heffingen afwijkt van het door verweerster voor 2004 per onderscheiden heffing vastgestelde bedrag, faalt het betoog van appellante dat de bedoelde bijdragen in strijd met de wet zijn opgelegd.
Gesteld nog gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in 32, vijfde lid, van de Wet. De omstandigheid dat de oprichting van de onderneming pas op de laatste dag van het jaar heeft plaatsgevonden is niet aan te merken als bijzondere omstandigheid die bij afweging van de relevante belangen tot voor appellante onaanvaardbare consequenties leidt, zodat verweerster terecht hierin geen grond heeft gezien af te zien van invordering van de verschuldigde bijdragen.
Wat betreft de verwijzing van appellante naar de informatie op de wetsite van verweerster, waaruit zou blijken dat (alleen) ingeschreven vennootschappen contributie zijn verschuldigd, overweegt het College dat deze informatie, wat daar verder ook van zij, niet afdoet aan het oordeel dat appellante de bedoelde bijdragen op grond van de Wet is verschuldigd. De op de wetsite gegeven informatie heeft een algemeen karakter en is niet geschikt om zonder meer een sterk, te honoreren vertrouwen te wekken.
5.2 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Graefe