5. De beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
5.1 Tussen partijen is in geschil of AFM zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 7, vierde lid, onder a, Wte gestelde en in artikel 10, eerste lid, Bte nader geformuleerde eis van deskundigheid, welke in artikel 2, aanhef en eerste, tweede en vierde lid, van de Beleidsnotitie aldus is gespecificeerd, dat de bestuurders van een effecteninstelling blijk moeten geven van onder meer voldoende algemene managementdeskundigheid, waaronder wordt begrepen de voor het bepalen van het dagelijks beleid van de effecteninstelling vereiste bestuurlijke vaardigheden.
Gelet op de strekking van deze bepalingen ziet het College geen grond voor het oordeel dat AFM de grenzen van de haar toekomende beoordelingsruimte heeft overschreden door zich op het standpunt te stellen dat deze eis tevens inhoudt dat de bestuurders dienen te beschikken over de benodigde leidinggevende kwaliteiten in een hiërarchische verhouding. Hierbij moet, zoals ook AFM heeft gesteld, in aanmerking worden genomen dat, indien D en C als bestuurders een effecteninstelling leiden, dit met zich kan brengen dat zij aan medewerkers hiërarchisch leiding (moeten) geven. Derhalve kan de eerstomschreven grief (zie § 4.1) van appellante niet slagen.
5.2 Wat betreft de tweede grief (zie § 4.2) overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie van het College uit artikel 7, vierde lid, Wte voortvloeit dat op de aanvrager de verplichting rust aan te tonen dat hij aan de gestelde eisen van deskundigheid voldoet.
Gelet hierop heeft AFM zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aanvrager de voor de beoordeling noodzakelijke gegevens en bescheiden betreffende algemene managementdeskundigheid, in de hierboven in § 5.1 genoemde zin, dient te overleggen. Dit betekent dat het op de weg van appellante lag om de benodigde gegevens te verstrekken, bij wie zij de gestelde bestuurlijke vaardigheden, bepaaldelijk de leidinggevende kwaliteiten in hiërarchische verhouding heeft opgedaan. Anders dan appellante meent, is het College niet gebleken dat AFM in het kader van de beoordeling van de bestuurlijke vaardigheden van de bestuurders van appellante als eis heeft gesteld dat appellante bij wijze van referentie een schriftelijke verklaring van de vorige werkgever overlegt, bij wie zij de gestelde bestuurlijke ervaring heeft opgedaan.
De tweede grief kan derhalve evenmin slagen.
5.3 Het College acht het vervolgens geraden de derde en vierde grief (zie § 4.3 en § 4.4), gelet op de onderlinge samenhang, gezamenlijk te behandelen. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Zoals hiervoor in § 5.2 is overwogen, rust op appellante de verplichting aan te tonen dat zij voldoet aan de geldende deskundigheidseisen. Derhalve is het standpunt van AFM dat appellante de in het kader van de beoordeling van de algemene managementdeskundigheid noodzakelijke gegevens en bescheiden betreffende de leidinggevende kwaliteiten in hiërarchische verhouding van C en D dient te overleggen, niet onjuist te achten. Hiertegenover staat dat AFM gehouden is om appellante voldoende in de gelegenheid te stellen de gegevens en bescheiden te verschaffen, die voor de beslissing op haar aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Hierbij is AFM naar het oordeel van het College in gebreke gebleven.
Het College neemt hierbij in aanmerking dat AFM appellante bij het besluit in primo noch in het kader van de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit op de hoogte heeft gesteld van de mededelingen van G dat hij geen verklaring wilde afleggen en van E dat zijn verklaring door AFM niet bij de beoordeling zou mogen worden gebruikt, hoewel zij door C en D als referent zijn opgegeven en door AFM kennelijk via de telefoon zijn benaderd voor het geven van inlichtingen. AFM heeft appellante hiervan eerst in het bestreden besluit op de hoogte gesteld. Ook neemt het College in aanmerking dat AFM aantekeningen heeft gemaakt van de met voornoemde referenten gevoerde telefoongesprekken en dat zij deze in het kader van de procedure ter voorbereiding van het bestreden besluit - en zelfs in hoger beroep - niet heeft overgelegd. Het College acht voorts van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat AFM zelf van mening is dat het ontbreken van verklaringen zijdens werkgever F een knelpunt was bij de beoordeling van de algemene managementdeskundigheid. Derhalve was AFM er kennelijk van doordrongen dat deze verklaringen voor de beoordeling van de aanvraag van appellante van groot belang waren.
Het voorgaande klemt te meer, nu appellante in haar bezwaarschrift heeft benadrukt dat blijkens de door AFM opgestelde gespreksverslagen alle door AFM geraadpleegde referenten zich positief hebben uitgelaten over de managementvaardigheden van de beide bestuursleden, dat geen sprake is van concrete tekortkomingen die reden zijn voor twijfel aan hun deskundigheid en dat AFM dit laatste ook niet heeft aangevoerd. Hieraan wordt toegevoegd dat AFM ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat juist G en E degenen zijn die omtrent de door appellante gestelde ervaring in leidinggeven van C en D verklaringen kunnen doen.
Naar het oordeel van het College had AFM de betreffende verklaringen en gespreksaantekeningen ter kennis van appellante dienen te brengen en haar de gelegenheid te bieden zich hierover uit te laten, hetzij appellante op andere wijze in de gelegenheid dienen te stellen te onderbouwen dat was voldaan aan de managementdeskundigheidseis.
Nu AFM hiertoe in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit niet is overgegaan, moet worden geoordeeld dat AFM bij de beantwoording van de vraag of appellante genoegzaam heeft aangetoond dat haar bestuurders voldoen aan de gestelde eisen betreffende de algemene managementdeskundigheid, onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Hieraan kan niet afdoen het betoog van AFM dat appellante ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard af te zien van inzage in de verklaringen van G en E.
Het bestreden besluit kan derhalve wegens schending van artikel 3:2 Awb niet in stand blijven. Mitsdien komt ook de uitspraak van de rechtbank in aanmerking voor vernietiging. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen. In dit kader merkt het College op, dat verweerder in de opengevallen bezwaarfase van appellante zal mogen verlangen dat zij stukken overlegt waaruit blijkt dat C en D beschikken over voor het leiden van een effecteninstelling benodigde algemene managementdeskundigheid in de hiervoor weergegeven zin, dan wel dat zij op andere wijze de betreffende eis onderbouwt.
Voorts heeft te gelden dat AFM in dat geval in het licht van hetgeen appellante in die procedure naar voren brengt, nader zal moeten onderzoeken of wordt voldaan aan het in voornoemde artikelonderdelen neergelegde deskundigheidsvereiste en dat AFM daarop in het nieuw te nemen besluit toegesneden motivering zal dienen te geven.
5.4 Nu de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, zal het College overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellante voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht van in totaal € 348,-- aan haar wordt vergoed. Nu AFM overeenkomstig haar eigen standpunt als procespartij wordt aangemerkt, zal het College bepalen dat AFM dit bedrag aan appellante dient te vergoeden. AFM zal ook het griffierecht in eerste aanleg ad € 232,-- aan appellante dienen te vergoeden.
5.5 Voorts bestaat aanleiding AFM met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) voor het hoger beroep en op € 644,-- voor het beroep bij de rechtbank (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).