5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van de omvang van het geding overweegt het College dat appellante, zij het in wisselende bewoordingen, gedurende de bezwaarprocedure bij herhaling te kennen heeft gegeven de schade die zij stelt te hebben geleden langs civielrechtelijke weg te willen verhalen. Ter uitvoering van dat voornemen heeft appellante verweerder bij afzonderlijke brief van 7 oktober 2003 aansprakelijk gesteld en verweerder vervolgens voor de burgerlijke rechter gedagvaard op grond van het plegen van een onrechtmatige daad, welke procedure op dit moment nog loopt.
Mitsdien leest het College, anders dan verweerder, in het bezwaarschrift van 7 oktober 2003 niet een aanvraag om toekenning van schadevergoeding en blijft de beslissing van verweerder beperkt tot het oordeel over de rechtmatigheid van de besluiten tot oplegging van de terbeschikkinghoudingsplichten.
5.2 Over het door appellante aan de orde gestelde ontbreken van procesbelang bij de beoordeling van haar beroep, oordeelt het College als volgt. Appellante heeft bij de burgerlijke rechter een geding aangespannen om de door haar gestelde schade, veroorzaakt door de besluiten van 27 augustus, 4, 5 en 8 september 2003, te verhalen. Gelet hierop kan appellante enig belang bij een oordeel van het College over het bestreden besluit niet worden ontzegd, aangezien dat oordeel van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van het geding bij de burgerlijke rechter. Anders dan appellante meent, volgt uit artikel 6:19, derde lid, Awb niet, dat het College de rechtmatigheid van de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003 niet meer zou kunnen beoordelen. Ingevolge deze bepaling is vernietiging van een besluit immers wel mogelijk als de indiener van het beroep - zoals in dit geval - belang heeft bij die vernietiging, ook al is het besluit ingetrokken. Bovendien wordt door appellante uit het oog verloren dat de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003 niet zijn ingetrokken; rechtens hebben zij hun gelding gehouden tot 8 september 2003; eerst met ingang van die datum zijn de opgelegde maatregelen beëindigd. Het College ziet daarom geen reden om het beroep van appellante niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
5.3 Wat betreft het betoog van appellante dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist op het bezwaar, voorzover gericht tegen het besluit van 8 september 2003, oordeelt het College als volgt.
Appellante heeft in het bezwaarschrift van 7 oktober 2003 vermeld dat zij bezwaar maakte tegen onder andere het besluit van 8 september 2003. Ook in de brief van appellante van 13 november 2003, waarbij zij de gronden van het bezwaar heeft aangevuld, heeft appellante het besluit van 8 september 2003 genoemd. Uit het bestreden besluit moet worden opgemaakt dat verweerder beoogd heeft het bezwaar in zijn geheel, dus ook voorzover het zich richtte tegen het besluit van 8 september 2003, ongegrond te verklaren.
Het College stelt vast dat appellante de gronden van haar bezwaar in de brief van 13 november 2003 heeft toegespitst op de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003 en niet heeft onderbouwd waarom verweerder terug zou moeten komen van het besluit van 8 september 2003, waarbij verweerder de terbeschikkinghoudingsplicht juist conform de wens van appellante had ingetrokken. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat verweerder, door in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk in te gaan op de rechtmatigheid van het nemen van het besluit van 8 september 2003, in strijd met zijn motiveringsplicht heeft gehandeld.
5.4 Appellante heeft voor het eerst ter zitting van het College de rechtmatigheid aan de orde gesteld van de aanvullende in de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003 opgelegde maatregelen. Uit het oogpunt van een goede procesorde acht het College het niet aanvaardbaar dat appellante het tot de rechtmatigheid van de terbeschikkinghoudingsplichten beperkte geding in dit stadium van de procedure nog met deze grief wil uitbreiden. Voor haar handelwijze heeft appellante geen rechtvaardiging aangevoerd. Mitsdien zal het College op deze grief geen acht slaan.
5.5 Het College overweegt als volgt aangaande de door appellante betwiste bevoegdheid om de terbeschikkinghoudingsplichten op te leggen.
Anders dan appellante heeft betoogd, is verweerder volgens artikel 5 van de Verordening PDV controle diervoedersector 2003 reeds bij een vermoeden van contaminatie met blauwzuur van de diervoeders bevoegd om een terbeschikkinghoudingsplicht op te leggen. Derhalve dient te worden beoordeeld of ten tijde van het nemen van de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003 het vermoeden gerechtvaardigd was dat het kuikenvoer een te hoog gehalte aan blauwzuur bevatte. Dat, achteraf gebleken, de uitkomst van de analyses onbetrouwbaar was, maakt het opleggen van de terbeschikkinghoudingsplichten niet onrechtmatig.
Verweerder heeft voorafgaand aan het nemen van de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003 veelvuldig grondstofmonsters genomen en zich vervolgens verlaten op de uitkomsten van analyses die waren uitgevoerd overeenkomstig de Richtlijn. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder op dat moment niet van de juistheid van de voorgeschreven analysemethode mocht uitgaan: het betoog dat verweerder al eerder op de hoogte zou zijn geweest van de ondeugdelijkheid van de methode, overtuigt geenszins. Aangezien er op dat moment (nog) geen reden was om de analyseresultaten in twijfel te trekken, kon verweerder daaraan in redelijkheid het vermoeden van de aanwezigheid van ongewenste stoffen in het kuikenvoer ontlenen. Mitsdien was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Verordening PDV controle diervoedersector 2003 de terbeschikkinghoudingsplichten op te leggen.
5.6 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Verordening PDV diervoeders 2003 heeft tot doel verontreiniging van diervoederproducten met ongewenste stoffen die een potentieel gevaar opleveren voor de gezondheid van mens en dier te voorkomen. Met de in de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003 aan appellante opgelegde verplichting de charges diervoeder, waarvan het vermoeden bestond dat deze onaanvaardbaar hoge gehaltes aan blauwzuur bevatten, voorlopig ter beschikking te houden, heeft verweerder niet meer gedaan dan uitvoering te geven aan de in artikel 5 van de Verordening PDV controle diervoedersector 2003 gegeven mogelijkheid om nader onderzoek te doen, alvorens tot het treffen van verdergaande maatregelen ten aanzien van deze diervoederproducten zou worden besloten. Dat verweerder hiermee de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid te buiten is gegaan, kan niet worden staande gehouden. Gezien het belang van het voorkomen van verontreiniging van diervoederproducten met ongewenste stoffen en in aanmerking genomen dat bij een vermoeden van verontreiniging snel moet kunnen worden opgetreden, was het afwachten van het optreden van vergiftigingsverschijnselen bij de kuikens, zoals appellante heeft voorgesteld, niet aangewezen. Het betoog van appellante dat verweerder meer gegevens over de analyses aan appellante ter beschikking had moeten stellen dan hij met de vermelding van de diverse uitslagen heeft gedaan, kan niet slagen. Appellante heeft niet aangegeven welke gegevens verweerder precies aan haar ter beschikking had moeten stellen, noch welke invloed die gegevens gehad zouden kunnen hebben op de rechtmatigheid van de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003, die vanwege de betrokken belangen naar hun aard op zeer korte termijn moesten worden genomen. Appellante heeft niet aangevoerd dat het ontbreken van die gegevens haar heeft belet om contra-analyses uit te voeren, noch is het College daarvan gebleken.
De stelling van appellante, dat verweerder de besluiten niet mocht nemen zonder haar te compenseren voor de schade die zij als gevolg daarvan leed, slaagt niet. Het College is van oordeel dat het opleggen van een terbeschikkinghoudingsplicht in beginsel behoort tot het normale ondernemersrisico in een bedrijf als dat van appellante. Verweerder mocht daarom die besluiten nemen zonder appellante tegelijkertijd financiële compensatie aan te bieden.
Het College merkt wel op dat met bovenvermeld oordeel niet beoogd wordt antwoord te geven op de vraag of verweerder gehouden is tot vergoeding van de schade als gevolg van het later onjuist gebleken vermoeden van een te hoog gehalte aan blauwzuur. Een oordeel over die vraag wenst appellante uitdrukkelijk niet voor te leggen aan het College, maar aan de burgerlijke rechter, zodat het College zich daarover niet uitspreekt.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Verordening PDV controle diervoedersector 2003 de terbeschikkinghoudingsplichten op te leggen.
5.7 Appellante heeft ter zitting van het College aan de orde gesteld dat verweerder de duur van de terbeschikkinghoudingsplichten ten onrechte niet had vastgelegd bij de besluiten van 27 augustus, 4 en 5 september 2003. Aan deze tardief en in strijd met de goede procesorde ingebrachte grief gaat het College voorbij.
5.8 Uit het voorgaande volgt dat in hetgeen in beroep is aangevoerd geen reden kan worden gevonden om het bestreden besluit onrechtmatig te oordelen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
5.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb. Evenmin kan het College toepassing geven aan artikel 8:73 Awb, zoals door appellante meer subsidiair is verzocht, aangezien op grond van dit wetsartikel schade alleen vergoed kan worden indien het beroep gegrond wordt verklaard.