ECLI:NL:CBB:2005:AU1281

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/255
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve registratie van een onderneming in de afbouwsector

In deze zaak gaat het om de ambtshalve registratie van de onderneming van Lindner Nederland B.V. door het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud. De registratie vond plaats op 11 juni 2003, waarna appellante bezwaar maakte tegen de ongegrondverklaring van dit bezwaar op 17 februari 2004. Lindner Nederland B.V. heeft op 25 maart 2004 beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 24 juni 2005 was de appellante niet aanwezig, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

Centraal in het geschil staat de vraag of de activiteiten van appellante onder de definitie van een bedrijf vallen zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud. Het College heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellante, zoals het aanbrengen van plafonds en wanden, niet deel uitmaken van de dragende constructie van een bouwwerk en dus als niet-constructieve afbouw moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat de registratie door verweerder terecht was.

Het College heeft ook het betoog van appellante over de heffingsgrondslag beoordeeld, maar vastgesteld dat dit niet relevant was voor het bestreden besluit. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard en geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Borman, met mr. M.B.L. van der Weele als griffier, op 5 augustus 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/255 5 augustus 2005
3110 Registratie
ambtshalve
Uitspraak in de zaak van:
Lindner Nederland B.V., te Ede, appellante,
gemachtigde: mr. P.J. Hagemeijer, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
tegen
Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2003 heeft verweerder appellantes onderneming ambtshalve geregistreerd.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaarschrift van 22 juli 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 maart 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 april 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 26 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 7 maart 2005 heeft verweerder stukken overgelegd.
Op 24 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Appellante is met bericht niet verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In dit geding staat centraal of de onderneming van appellante een bedrijf is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud (hierna: het Instellingsbesluit). Blijkens de Nota van Toelichting bij het Instellingsbesluit wordt onder het stukadoors-, afbouw-, terazzo- of vloerenbedrijf - dat in onderdeel b van genoemde bepaling is vermeld - verstaan het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk verrichten van activiteiten, gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw, waaronder het ter plaatse van de bestemming aanbrengen van plafond- en wandsystemen. Als appellante een dergelijk bedrijf uitoefende, mocht verweerder de onderneming van appellante ambtshalve registreren, op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening Registratie en inzage van boeken en bescheiden Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat plafonds en wanden die appellante volgens haar website bedrijfsmatig aanbrengt, geen deel uitmaken van de dragende constructie van een bouwwerk en daarom dienen te worden aangemerkt als niet-constructieve afbouw. Appellante heeft in beroep niet aannemelijk kunnen maken dat dit standpunt onjuist is. Het College is daarom van oordeel dat verweerder de onderneming van appellante terecht heeft aangemerkt als een bedrijf genoemd in artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit. Verweerder mocht daarom tot ambtshalve registratie overgaan.
2.3 Wat betreft het betoog van appellante inzake de heffingsgrondslag, stelt het College vast dat het bestreden besluit daarop geen betrekking heeft. Deze beroepsgrond kan daarom niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.4 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.B.L. van der Weele