5. De beoordeling van het geschil
5.1 In deze zaak is aan de orde de vraag of verweerster terecht heeft besloten de aanvraag van appellante niet in behandeling te nemen omdat haar - verweerster - niet was gebleken dat die aanvraag overeenkomstig artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegdelijk namens de erin genoemde aanvrager was ondertekend.
5.2 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat een bestuursorgaan, alvorens een aanvraag in behandeling te nemen, van de aanvrager kan vergen dat hij aantoont dat de aanvraag in overeenstemming is met het wettelijk voorschrift dat is vervat in voormeld artikel 4:2, eerste lid, aanhef en onder a van de Awb.
In het voorliggende geval evenwel heeft verweerster voortijdig besloten de aanvraag buiten behandeling te laten. Uit de stukken blijkt niet dat verweerster zich voldoende heeft gerealiseerd dat volgens het handelsregister niet alleen drie natuurlijke personen beperkt bevoegd waren, maar ook de beide vennoten. Nadat verweerster bij haar brief van 21 oktober 2003 appellante in de gelegenheid had gesteld de aanvraag alsnog door alle bevoegden te laten ondertekenen en te retourneren, heeft zij verzuimd om de terug ontvangen aanvraag hieraan te toetsen. Had verweerster zich op dat moment wel gerealiseerd dat de beide vennoten beperkt bevoegd waren, dan had zij moeten nagaan of de vennoten op hun beurt bevoegdelijk vertegenwoordigd werden. Voor een dergelijk onderzoek bestond te meer aanleiding nu de drie medeondertekenaars van de aanvraag bij hun naam en handtekening op de aanvraag hadden vermeld dat zij vennoot dan wel firmant waren.
5.3 Meer in het algemeen geldt dat, indien volgens het uittreksel uit het handelsregister natuurlijke of rechtspersonen beperkt bevoegd zijn om handelingen voor een rechtspersoon te verrichten, slechts aan de hand van andere documenten zal kunnen worden uitgemaakt hoe ver een dergelijke bevoegdheid strekt. Daarbij kan gedacht worden aan statuten, reglementen, procuratieregelingen, volmachten en dergelijke. De veronderstelling van verweerster dat de in het uittreksel genoemde personen B, A en C gezamenlijk wel bevoegd zouden zijn en dat alleen de handtekeningen van die drie personen zouden volstaan om een bevoegdheid aan te nemen, was niet gebaseerd op een onderzoek van onderliggende documenten en kan daarom het bestreden besluit niet dragen.
5.4 Aangezien in het onderhavige geval nader onderzoek was geboden (waartoe te meer aanleiding bestond nu de vraagstelling in de brief van 21 oktober 2003 niet geheel helder was), kon verweerster in redelijkheid niet beslissen de aanvraag buiten behandeling te stellen. Overigens is in deze zaak niet gebleken van onwil aan de kant van appellante om verweerster de informatie te verschaffen die deze nodig meende te hebben. Wat betreft het tijdsaspect wijst het College erop dat de beslistermijn op grond van artikel 4:15 van de Awb wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de aanvrager is uitgenodigd de aanvraag aan te vullen.
5.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat weliswaar zowel het primaire besluit van 3 december 2003 als het bestreden besluit op bezwaar van 6 juli 2004 er mede op berusten dat appellante heeft verzuimd tijdig een bepaalde zogenoemde EAN-code op het aanvraagformulier in te vullen, maar dat ter zitting door de gemachtigden van verweerster over de kwestie van de EAN-code is meegedeeld dat, indien dit destijds het enige probleem zou zijn geweest, dit niet tot de beslissing had geleid de aanvraag niet in behandeling te nemen.
Verweerster zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).