College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 99/123 B 12 augustus 2005
7760 Regelgeving overig
Vleeskalveren
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Bierling, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Voor het ontstaan en het verloop van de procedure verwijst het College naar de in deze zaak gewezen en aan deze uitspraak gehechte uitspraak van 2 april 2003, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast geldt.
Bij voormelde uitspraak heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing antwoord te geven op bij die uitspraak gestelde vragen en iedere verdere beslissing in de onderhavige zaak aangehouden.
Op 11 november 2004 heeft het Hof van Justitie in deze zaak, met nummer C-171/03, arrest gewezen. Het College heeft een afschrift daarvan bij brieven van 23 februari 2005 aan partijen gezonden.
Bij brief van 20 april 2005 heeft appellante desgevraagd te kennen gegeven dat zij haar beroep wenst te handhaven.
Bij brieven van 2 mei 2005 en 4 juni 2005 hebben respectievelijk verweerder en appellante het College desverzocht verklaard geen behoefte te hebben aan een nadere zitting.
2. De grondslag van het geschil
Voor een weergave van het wettelijk kader, de vaststaande feiten en het bestreden besluit wordt verwezen naar genoemde uitspraak van 2 april 2003.
3. De prejudiciële vragen en de beantwoording daarvan
3.1 Het College heeft het Hof van Justitie in zijn uitspraak van 2 april 2003 de volgende vragen voorgelegd:
" 1.a. Dient artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c), van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 aldus te worden uitgelegd dat een in weken omschreven termijn als bepaald bij artikel 50bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92 afloopt aan het einde van de dag die in de laatste week dezelfde naam heeft als de dag volgend op de dag, waarop de slacht heeft plaatsgevonden?
1.b. Staat het een lidstaat bij de toepassing van artikel 50bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92 vrij het tijdstip waarop een premieaanvraag is ingediend, vast te stellen met toepassing van nationale procedureregels die in de interne rechtsorde van die lidstaat gelden voor vergelijkbare, nationale aanvraagtermijnen?
1.c. Zo nee, moet artikel 50 bis van Verordening (EG) nr. 3886/92 in die zin worden uitgelegd, dat een premieaanvraag ook tijdig is "ingediend" indien deze vóór afloop van de termijn van drie weken aantoonbaar ter post is bezorgd en op een zodanig tijdstip na deze termijn door de bevoegde instantie is ontvangen, dat deze de desbetreffende gegevens aan de Commissie heeft kunnen mededelen op dezelfde dag als het geval zou zijn geweest indien de premieaanvraag binnen deze termijn door de bevoegde instantie zou zijn ontvangen?
2. Is artikel 50 bis, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 geldig voorzover dit aanvragers volledig van premie uitsluit bij iedere overschrijding van de aanvraagtermijn, ongeacht aard en omvang van de termijnoverschrijding? "
3.2 Bij zijn arrest van 11 november 2004 heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op de door het College gestelde vragen, voor recht verklaard:
"1 a) Artikel 3, lid 2, sub c, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltermijnen, moet aldus worden uitgelegd dat een in weken omschreven termijn als de termijn bedoeld in artikel 50 bis van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de premieregelingen waarin is voorzien bij verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 1244/82 en (EEG) nr. 714/89, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2311/96 van de Commissie van 2 december 1996, afloopt bij het einde van het laatste uur op de dag die, in de laatste week, dezelfde naam heeft als de dag waarop de slacht heeft plaatsgevonden.
1 b) Het staat een lidstaat bij de toepassing van artikel 50 bis van verordening nr. 3886/92 niet vrij, het tijdstip waarop een premieaanvraag is ingediend, vast te stellen met toepassing van nationale procedureregels die in zijn interne rechtsorde gelden voor vergelijkbare, nationale aanvraagtermijnen.
1 c) Artikel 50 bis van verordening nr. 3886/92 moet aldus worden uitgelegd dat een premieaanvraag slechts tijdig is "ingediend" indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen.
2) Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 50 bis, lid 1, van verordening nr. 3886/92 kunnen aantasten, voorzover deze bepaling de aanvrager volledig van premie uitsluit bij iedere overschrijding van de aanvraagtermijn, ongeacht de aard en de omvang van de termijnoverschrijding. "
4. De nadere standpunten van partijen
Partijen hebben geen aanleiding gezien naar aanleiding van het arrest aanvullende opmerkingen in te dienen.
5. De beoordeling van het geschil
Gelet op hetgeen het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard, kan ten aanzien van de door appellante ingediende premieaanvragen voor de slachtingen op 12, 13 en 16 maart 1998, welke aanvragen door appellante zijn gepost op 7 april 1998 en door verweerder zijn ontvangen op 8 april 1998, niet anders worden geoordeeld, dan dat deze niet vóór afloop van de ingevolge artikel 50 bis, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 3886/92 geldende termijn zijn ingediend. De termijnen voor het indienen van de desbetreffende premieaanvragen eindigden immers, gelet op de uitleg van het Hof van
Justitie van artikel 3, tweede lid, onder c, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71, op respectievelijk 2, 3 en 6 april 1998.
Voorts kan het gevolg van de termijnoverschrijding – volledige uitsluiting van premie – niet worden aangemerkt als onevenredig, zo moet uit het antwoord op de tweede vraag worden geconcludeerd. Dat appellante niet goed op de hoogte was van de eisen waaraan zij ingevolge de slachtpremieregeling moest voldoen, behoort voor risico van appellante te blijven. Evenmin kan aan het voorgaande afdoen, dat de termijn niet opzettelijk is overschreden.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder de afwijzing van de premieaanvragen in het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd. Het beroep van appellante moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. C.J. Borman en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2005.
w.g. M.J. Kuiper w.g. J.M.W. van de Sande
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/123 en 99/493 2 april 2003
7760 Regelgeving overig
Vleeskalveren
Uitspraak in de zaken van:
1. A, te B;
2. C, te D, h.o.d.n. "E", te F,
gemachtigde: mr. J.F.H. Hulshuizen, advocaat te Rosmalen,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Bierling, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 8 februari 1999 heeft het College van appellante sub 1 (hierna: A) een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 januari 1999.
Op 27 mei 1999 heeft het College van appellant sub 2 (hierna: C) een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van
15 april 1999.
Op 19 april 1999 en 29 juli 1999 heeft verweerder verweerschriften ingediend met betrekking tot het beroep van onderscheidenlijk A en C.
Bij brief van 10 december 1999 heeft C gereageerd op het verweerschrift in zijn zaak.
Op 7 juni 2000 heeft een eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden met betrekking tot het beroep van C, die hierbij zijn standpunt heeft toegelicht bij monde van zijn toenmalige gemachtigde mr. G, advocaat te Rosmalen.
Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn toenmalige gemachtigde, mr. H.
Bij beschikking van 15 september 2000 heeft het College het onderzoek in de zaak van C heropend, teneinde van verweerder antwoord te krijgen op een aantal vragen.
Bij brief van 2 november 2000 heeft verweerder antwoord gegeven op de hem gestelde vragen.
Bij brief van 22 december 2000 heeft C gereageerd op de brief van verweerder van 2 november 2000.
Op 21 maart 2001 heeft in de zaken van beide appellanten een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. A werd hierbij vertegenwoordigd door de beide vennoten van de maatschap. C en verweerder werden vertegenwoordig door hun in hoofde van deze uitspraak vermelde gemachtigden.
Het onderzoek ter zitting op 21 maart 2001 is in beide zaken geschorst, onder aanzegging dat schriftelijke vragen zullen worden gesteld aan verweerder. Deze vragen zijn bij brief van de griffier van het College van 26 maart 2001 aan verweerder gezonden.
Bij brieven van 26 juni 2001, 28 september 2001, 28 november 2001, 4 maart 2002 en 28 maart 2002 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om nadere informatie.
Op 18 september 2002 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar namens partijen dezelfde personen zijn verschenen als aanwezig waren ter zitting op 21 maart 2001.
Volgens ter zitting gemaakte afspraak heeft verweerder bij brief van 15 oktober 2002 de vertaling van een eerder ingediend stuk aan het College doen toekomen.
2. De toepasselijke regelgeving
Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb. EG 1968, L 148/24) is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2222/96 van de Raad van 18 november 1996 (Pb. EG 1996, L 296/50). Na deze wijziging luidde artikel 4i van Verordening (EEG) nr. 805/68, voorzover hier van belang:
" 1. De Lid-Staten kunnen besluiten dat er aan de bedrijven een verwerkingspremie wordt verleend voor stierkalveren van oorsprong uit de Gemeenschap die uit produktie worden genomen voordat ze ouder zijn dan tien dagen. (…)
2. De Lid-Staten kunnen tot en met 30 november 1998 een premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren toekennen. Deze premie wordt toegekend bij het slachten in een Lid-Staat van elk kalf:
- waarvan het slachtgewicht gelijk is aan of lager dan het gemiddelde slachtgewicht van geslachte kalveren in de betrokken Lid-Staat, verminderd met 15%. (…)
- dat onmiddellijk vóór de slacht in de Lid-Staat waar het wordt geslacht, wordt aangehouden gedurende een vast te stellen periode.
3. In de periode van 1 december 1996 tot en met 30 november 1998 moet elke Lid-Staat ten minste een van de twee in de leden 1 en 2 bedoelde regelingen toepassen.
4. Behalve in terdege gemotiveerde uitzonderingsgevallen moeten de in de leden 1 en 2 bedoelde premies binnen vijf maanden na de dag van indiening van de aanvraag worden uitbetaald.
5. Volgens de procedure van artikel 27:
- stelt de Commissie de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast,
(…)
6. De Commissie controleert of de in dit artikel bedoelde regelingen, wanneer die zes maanden zijn toegepast, bevredigende resultaten hebben opgeleverd. (…) "
De considerans boven Verordening (EG) nr. 2222/96 vermeldt onder meer:
" Overwegende dat, vooral als gevolg van de ongerustheid van de consumenten over boviene spongiforme encefalopathie (BSE), de rundvleesmarkt ernstig verstoord is
(…)
dat dus maatregelen moeten worden genomen om het marktevenwicht te herstellen en tegelijk de steunregelingen in de sector rundvlees werkbaar te houden
dat het daarom absoluut noodzakelijk is dat de produktie beter wordt afgestemd op het niveau van het verbruik
(…)
Overwegende dat de sanering van de rundvleesmarkt vereist dat het aantal op de markt aangeboden dieren wordt verlaagd door het uit produktie nemen en/of afzet van lichte jongen dieren te bevorderen
(…)
Overwegende dat de invoering van een premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren ook kan bijdragen tot herstel van het marktevenwicht (…) "
Verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de premieregelingen waarin is voorzien bij Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb. EG 1992, L391/20), is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2311/96 van de Commissie van 2 december 1996 (Pb. EG 1996, L 313/9). Na deze wijziging luidde Hoofdstuk V van Verordening (EEG) nr. 3886/92, voorzover hier van belang:
ANDERE PREMIES
(Artikel 4i van Verordening (EEG) nr. 805/68)
Deel 2
Premie voor vervroegd op de markt brengen van kalveren
Artikel 50
Toekenningsvoorwaarden
1. Een Lid-Staat mag de premie voor het vervroegd op de markt brengen (…) alleen toekennen voor dieren die op zijn grondgebied geslacht zijn en waarvan het geslacht gewicht kleiner is dan of gelijk aan het in bijlage IV aangegeven gewicht.
Artikel 50 bis
Premieaanvraag
1. De premieaanvraag moet uiterlijk drie weken na het slachten bij de bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat worden ingediend.
Artikel 50 ter
Controle en sancties
1. Administratieve controles en controles ter plaatse worden op zodanige wijze verricht dat daadwerkelijk kan worden nagegaan of de voorwaarden voor de toekenning van de premie vervuld zijn.
Deel 3
Gemeenschappelijke bepalingen
De Lid-Staten delen de Commissie mee:
c) wat de premie voor het vervroegd op de markt brengen van mestkalveren betreft:
- voor hoeveel dieren de premie is aangevraagd in de loop van de voorafgaande week, waarbij de dieren worden verdeeld in groepen van 10 kg (…),
- voor hoeveel dieren
a) premieaaanvragen zijn ingediend en
b) premies zijn toegekend sinds de inwerkingtreding van de regeling;
iv) op de vijftiende van elke maand het totale aantal mestkalveren dat in de vorige maand is geslacht alsmede het totale geslacht gewicht dat overeenkomstig artikel 50, lid 2, is vastgesteld."
De considerans boven Verordening (EG) nr. 2311/96 vermeldt onder meer:
" Overwegende dat het met het oog op een effectieve controle op de regeling nodig is dat de aanvragen uiterlijk drie weken na het slachten worden ingediend dat een aanvraag vergezeld moet gaan van alle voor een deugdelijke verificatie van het dossier noodzakelijke informatie
Overwegende dat doeltreffende controlemaatregelen moeten worden vastgesteld dat die maatregelen met name gebaseerd moeten zijn op controles van documenten en op fysieke controles in de betrokken abattoirs en in de mestinrichtingen
Overwegende dat met het oog op een goede werking van de regeling, de Lid-Staten regelmatig bepaalde gegevens moeten meedelen met betrekking tot de premieaanvragen, de aanvaarde premies en de geslachte kalveren "
Bij Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971, houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. (…) Wanneer een in dagen, weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat op het ogenblik waarop een gebeurtenis of handeling plaatsvindt, wordt de dag waarop deze gebeurtenis of handeling plaatsvindt, niet bij de termijn inbegrepen.
2. Behoudens het bepaalde in de leden 1 en 4 :
a ) gaat een in uren omschreven termijn (…);
b ) gaat een in dagen omschreven termijn (…)
c ) gaat een in weken, maanden of jaren omschreven termijn in bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag van de termijn en loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de dag die - in de laatste week , de laatste maand of het laatste jaar - dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat . (…)
3. (…)
4. Indien de laatste dag van een anders dan in uren omschreven termijn een feestdag, een zondag of een zaterdag is, dan loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de daaropvolgende werkdag. (…) "
Verordening (EG) nr. 3886/92 is met ingang van 1 januari 2000 vervangen door Verordening (EG) nr. 2342/99 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen (Pb. EG 1999, L 281/30).
Bij de Algemene wet bestuursrecht is onder meer het volgende bepaald
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. "
In Nederland is ervoor gekozen enkel te voorzien in een premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren (hierna ook te noemen: slachtpremie). Een verwerkingspremie heeft in Nederland dus niet bestaan.
De premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren is in Nederland geregeld in de Verordening kalverslachtpremie, die op 11 december 1996 is vastgesteld door het bestuur van verweerder. Deze verordening (bekendgemaakt in PBO-blad 1997, nr. 25) luidt, voorzover hier van belang:
1. Op aanvraag van de eigenaar van de kalveren wordt overeenkomstig de voorwaarden gesteld in de commisieverordening en de bij of krachtens deze verordening gestelde voorwaarden een premie toegekend voor een kalf:
- dat is geslacht op of na 1 december 1996 (…)
(…)
1. De aanvraag wordt gedaan door toezending aan het productschap van een volledig en naar waarheid ingevuld, door het productschap verstrekt, formulier.
2. De aanvraag wordt alleen in behandeling genomen indien hij, vergezeld van alle documenten waaruit blijkt dat het betrokken kalf voor de premie in aanmerking komt, binnen drie weken na de datum van slachting bij het productschap is ingediend.
3. (…)
De premie wordt toegekend met inachtneming van het bepaalde in het tweede deel van Hoofdstuk V van de commissieverordening.
(…)
1. (…)
2. Deze verordening werkt terug tot 1 december 1996 en vervalt met ingang van 1 december 1998.
3. (…)"
3. De feiten met betrekking tot appellante A
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn ten aanzien van appellante A de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, met nummer 5281 en gedateerd 3 april 1998, heeft A bij verweerder slachtpremie aangevraagd voor 209 kalveren, onder vermelding van 12, 13 en 16 maart 1998 als slachtdata. Dit formulier is op 7 april 1998 per post verzonden en op 8 april 1998 door verweerder ontvangen.
- Bij brief van 26 mei 1998 heeft verweerder de aanvraag van A geheel afgewezen, omdat het formulier niet binnen drie weken na het slachten bij hem is ingediend.
- Bij brief van 5 juli 1998 heeft A bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 mei 1998.
- Op 5 november 1998 heeft A zijn bezwaar mondeling toegelicht ten overstaan van een hoorcommissie van verweerder. Het door verweerder opgemaakte verslag van deze bijeenkomst vermeldt onder meer:
" De heer A zegt dat hij niet wist dat de aanvraag binnen drie weken na slachting bij het productschap binnen diende te zijn. Hij heeft twee maal per jaar een koppel kalveren die hij via H bij I laat slachten. De papieren die daarvoor ingevuld dienen te worden, komen via deze weg ook weer bij de heer A terug. De heer A geeft toe dat hij niet goed op de hoogte is van deze regeling. Ook heeft hij moeite met het invullen van de desbetreffende papieren. In dit geval heeft hij de papieren op donderdag retour gekregen van het slachthuis. De heer A heeft gewacht met het opsturen van de formulieren tot dinsdags, omdat er dan altijd een financieel adviseur bij hem langs komt. Deze adviseur controleert dan of de aanvraag goed ingevuld is, waarna de heer A het aanvraagformulier gepost heeft. (…) De heer A wil er (…) nadrukkelijk op wijzen dat de aanvraag niet met opzet te laat is ingezonden."
- Bij het thans bestreden besluit van 21 januari 1999 heeft verweerder het bezwaar van A ongegrond verklaard. Hiertoe heeft hij, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
" Ingevolge artikel 50 bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92 dient de premieaanvraag voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren uiterlijk drie weken na het slachten bij de bevoegde instantie van de betrokken Lidstaat ingediend te zijn. Uw 209 kalveren zijn geslacht op respectievelijk 12, 13 en 16 maart 1998. De termijnen voor het indienen van de aanvragen eindigden daarmee op respectievelijk 3, 6 en 7 april. De door u ingediende aanvraag met nr. 5281 is op 8 april door het productschap ontvangen, waardoor deze aanvragen buiten de hierboven genoemde termijn van 3 weken zijn ingediend.
In uw bezwaarschrift stelt u dat u de kalveren voor eigen risico mest en dat deze afwijzing een zeer grote financiële consequentie voor u betekent. Het gaat namelijk om een bedrag van f 25.000,-. U zegt dat de kalveren met tussenkomst van diverse handelaren zijn verhandeld en geleverd. De afrekening en gewichtslijsten zijn eerst tussen de handelaren verstuurd alvorens ze weer naar u werden gezonden. U vraagt om een herziening van de afwijzing. Tijdens de hoorzitting d.d. 5 november 1998 (…) geeft u aan moeite te hebben met het invullen van het aanvraagformulier. U heeft dan ook na de ondertekening op 3 april 1998 gewacht met opsturen tot 7 april 1998 omdat op die dag uw financieel adviseur langs kwam die altijd controleert of de aanvraag goed ingevuld is. U heeft de aanvraag dan ook na de controle door uw financieel adviseur op 7 april 1998 opgestuurd. Tevens geeft u aan de sanctie buitenproportioneel te vinden ten opzichte van de geringe overschrijding van de termijn, en dat u wel eens van regelingen heeft gehoord die een proportionaliteit hebben ingebouwd, bijvoorbeeld 1 dag te laat 5% boete, 1 week te laat 10% boete, enz.
Het hiervoor genoemde artikel 50 bis van de (EEG)Verordening nr. 3886/92 is een regeling die het productschap namens Brussel uitvoert. Het productschap is aan deze regeling gebonden.
Het productschap kan niet tot een andere conclusie komen dan het door u ingediende bezwaarschrift af te wijzen wegens het niet nakomen van artikel 50 bis (EEG) Verordening nr. 3886/92, en handhaaft haar beslissing van 26 mei 1998."
4. De feiten met betrekking tot appellant C
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn ten aanzien van appellant C de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, met nummer 2050 en gedateerd 18 februari 1998, heeft C bij verweerder slachtpremie aangevraagd voor 68 kalveren, onder vermelding van 28 januari 1998 als slachtdatum.
- Bij formulier, met nummer 2051 en eveneens gedateerd 18 februari 1998, heeft C bij verweerder slachtpremie aangevraagd voor 49 kalveren, onder vermelding van 27 januari 1998 als slachtdatum.
- Bij formulier, met nummer 2052 en eveneens gedateerd 18 februari 1998, heeft C bij verweerder slachtpremie aangevraagd voor 102 kalveren, onder vermelding van 27 januari 1998 als slachtdatum.
- De drie formulieren zijn op 19 februari 1998 per post verzonden en op 20 februari 1998 door verweerder ontvangen.
- Bij brief van 24 februari 1998 heeft verweerder de drie aanvragen van C geheel afgewezen, omdat de formulieren niet binnen drie weken na het slachten bij hem zijn ingediend.
- Bij brief van 2 april 1998 heeft C bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 februari 1998. In dit bezwaarschrift voert hij het volgende aan:
" De premie-aanvraag nummer 2050 is geschied voor een koppel kalveren van 68 stuks geslacht op 28 januari 1998. Derhalve verliep de termijn voor indiening op 18 februari 1998. Het aanvraagformulier is op die datum gedagtekend en ook daadwerkelijk ter post bezorgd.
Het formulier is mitsdien tijdig ingediend. U stelt ten onrechte de voorwaarde dat het aanvraagformulier binnen 3 weken na de slachtdatum door het Productschap moest zijn ontvangen. Het van belang zijnde artikel 50bis van EG-verordening nummer 3886/92 stelt als (administratieve) voorwaarde dat de premie-aanvraag uiterlijk 3 weken na de slachtdatum bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend. De regeling stelt dus niet de eis dat de bevoegde instantie de premie-aanvraag moet hebben ontvangen. De indiening is thans tijdig geschied door terpostbezorging. Bovendien is de aanvraag binnen 2 dagen daarna ontvangen. Derhalve wordt zij geacht tijdig te zijn ingediend overeenkomstig de verzendtheorie.
De premie-aanvragen met de nummers 2051 en 2052 betreffen 49 en 102 stuks kalveren geslacht op 27 januari 1998. Zij zijn gedateerd op 18 februari 1998 en op 20 februari 1998 door het Productschap ontvangen. Het niet toekennen van de premie vanwege termijnoverschrijding met 1 respectievelijk 2 dagen is een onevenredig zware sanctie gelet op de geringe betekenis van het verzuim. Bovendien maakt de EG-verordening 3886/92 onderscheid tussen administratieve voorwaarden voor premietoekenning in artikel 50 bis enerzijds en materiële voorwaarden voor premietoekenning in artikel 50 anderzijds.
Het Productschap heeft in redelijkheid niet kunnen besluiten tot het niet toekennen van de premie enkel vanwege het (net) niet voldoen aan de administratieve voorwaarden, terwijl wel voldaan is aan de materiële voorwaarden voor premietoekenning.
Voor het geval ten aanzien van premie-aanvraag nummer 2050 ook de ont- vangsttheorie moet worden gehanteerd wordt de grond van bezwaar vermeld in de vorige alinea ook ten aanzien van die premie-aanvraag aangevoerd."
- C heeft ervan afgezien zijn bezwaar mondeling toe te lichten ten overstaan van een hoorcommissie van verweerder.
- Bij het thans bestreden besluit van 15 april 1999 heeft verweerde het bezwaar van C ongegrond verklaard. Hiertoe heeft hij, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
" Ingevolge artikel 50 bis, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 kan een premie wegens het vervroegd op de markt brengen van kalveren worden toegekend mits de aanvraag voor de toekenning van de premie uiterlijk drie weken na het slachten bij de bevoegde instantie van de betrokken Lidstaat is ingediend.
Op grond van bovengenoemd artikel dienden de formulieren bij de bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat te worden ingediend op respectievelijk 19, 18 en 18 februari 1998.
Uw aanvragen zijn op 20 februari 1998 door het productschap ontvangen. Naar het oordeel van het productschap kan de tekst van artikel 50 bis, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 niet anders worden uitgelegd dan dat de aanvraag van de premie uiterlijk binnen drie weken na het slachten bij de bevoegde autoriteit moet zijn ingediend en dus feitelijk moet zijn ontvangen door de betreffende autoriteit. Het poststempel op de enveloppe was 19 februari 1998. Ook in de door u aangehaalde verzendtheorie, die zoals gezegd in deze niet van toepassing is, betekent dit dat de aanvragen 2051 en 2052, waarvoor de termijn eindigde op 18 februari 1998, buiten de gestelde termijn zijn verzonden.
Het hiervoor genoemde artikel 50 bis van de (EEG)Verordening nr. 3886/92 is een regeling die het Produktschap namens Brussel uitvoert. Het Produktschap is aan deze regeling gebonden."
5. Het standpunt van appellanten in de procedure bij het College
5.1 A heeft aangevoerd dat zij de straf - het mislopen van ongeveer fl. 25.000 (EUR 11.300) aan premie - in geen verhouding vindt staan tot de - niet met opzet - gemaakte fout, te weten het enkele dagen te laat indienen van de formulieren.
Voorts heeft zij de gang van zaken, zoals eerder verwoord ten overstaan van verweerders hoorcommissie op 5 november 1998 (weergegeven in rubriek 3 van deze uitspraak), nog eens uiteengezet.
5.2 C heeft, samenvattend weergegeven, het volgende aangevoerd.
Formulier 2050 is tijdig ingediend, nu dit op 18 februari 1998 en dus binnen de gestelde termijn van drie weken na het slachten, ter post is bezorgd. Voor de interpretatie van het begrip "indienen" in de zin van artikel 50 bis, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92, dient - mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1976, zaak nr. 45/76 (Comet) - te worden aangesloten bij de nationale betekenis van dit begrip. Aldus leidt artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht ertoe, dat het tijdstip van terpostbezorging heeft te geleden als tijdstip van indiening.
De overschrijding van de indieningstermijn van de formulieren 2051 en 2052 (en 2050 voor het geval ten aanzien van dit formulier toch sprake zou zijn van een overschrijding) is zo gering, dat het volledig weigeren van de slachtpremie - die tienduizenden guldens zou bedragen - een volstrekt onevenredige sanctie is. Dit valt ook op te maken uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie.
De omstandigheid dat Verordening (EEG) nr. 3886/92 geen proportionaliteitsregeling kent, zoals Verordening (EEG) nr. 2793/77 deze wel kent, is geen reden aan te nemen dat ten aanzien van aanvragen voor slachtpremie op grond van eerstvermelde verordening geen proportionaliteitseis geldt. De regeling in Verordening (EEG) nr. 2793/77 duidt er veeleer op, dat de Europese wetgever evenredigheid en proportionaliteit van groot belang vindt.
Het is niet zo dat het doel van Verordening (EEG) nr. 3886/92 alleen kan worden bereikt, indien termijnoverschrijdingen als in het geval van appellant worden gesanctioneerd met een gehele weigering van premie.
Tenslotte wijst C erop dat artikel 50 bis van Verordening 3886/92 zelf niet uitdrukkelijk enig gevolg aan niet-naleving van de gestelde termijn verbindt.
6. Het standpunt van verweerder in de procedure bij het College
6.1 Met betrekking tot de vraag welk tijdstip heeft te gelden als tijdstip van indiening in de zin van artikel 50 bis, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 - het moment van terpostbezorging of het moment van ontvangst - heeft verweerder zijn standpunt ter zitting van 7 juni 2000 als volgt verwoord:
" Zoals in het verweerschrift reeds gesteld is er geen sprake van het ontbreken van enigerlei bepaling van gemeenschapsrecht terzake, bij gebreke waarvan toevlucht zou moeten/kunnen worden gezocht in het nationale recht. Immers, zoals gezegd, in artikel 50 bis is vastgelegd dat de betrokken aanvragen binnen drie weken dienen te worden ingediend. Het gaat dan ook niet om, zoals gesteld, het ontbreken van een bepaling als wel op welke wijze een bepaling dient te worden uitgelegd. Onder het binnen een bepaalde termijn indienen wordt in het kader van de toepassing van de regelingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid verstaan dat deze binnen die termijn dienen te zijn ontvangen door de bevoegde autoriteit of het bevoegde orgaan (…)."
Ter onderbouwing van zijn aan het slot van vorenweergegeven citaat betrokken standpunt wijst verweerder op de arresten van het Hof van Justitie van 20 februari 1979, 122/78, Buitoni, van 23 februari 1983, 66/82, Fromancais, van 24 september 1985, 181/84, Man Sugar, van 21 januari 1992, C-319/90, Otto Pressler.
6.2 Met betrekking tot de door appellanten gestelde strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft verweerder in het verweerschrift met betrekking tot het beroep van C (het meest recente van de beide verweerschriften) zijn standpunt als volgt verwoord:
" Andere Europese verordeningen zoals bijvoorbeeld Verordening (EEG) nr. 2793/77 (Pb 1977, L 321) kennen een proportionaliteitsregeling.
Deze verordening - waarin wordt geregeld dat speciale steun wordt uitbetaald voor ondermelk bestemd voor voederdoeleinden, behalve voor jonge kalveren -kent een bepaling waarin de aangevraagde steun wordt verminderd als het overzicht van jonge kalveren dat bij de zuivelfabriek moet worden ingediend, te laat wordt ontvangen. Pas indien men meer dan 10 dagen te laat is, wordt de gehele steun niet uitbetaald.
Kennelijk heeft de Commissie het in deze regeling raadzaam geacht om de sanctie bij overschrijding van de termijn proportioneel te regelen.
Het Hof van Justitie heeft in de zaak Nordbutter bepaald dat het totale verlies van speciale steun van ondermelk bij overschrijding van de genoemde termijn met meer dan 10 dagen niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel
(HvJ C-9/85 (…)).
In de zaak Fromancais stelt het Hof dat om te kunnen bepalen of een bepaling van het gemeenschapsrecht zich verdraagt met het evenredigheidsbeginsel in de eerste plaats moet worden nagegaan of de middelen die zij aanwendt om het gestelde doel te bereiken, beantwoorden aan het belang van dit doel en in de tweede plaats of zij noodzakelijk zijn om het te bereiken (HvJ, C 66/82 (…)).
Ook in andere arresten vraagt het Hof van Justitie zich af of de sanctie wegens overschrijding van de termijn passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (zie bijvoorbeeld Buitoni HvJ 122/78, Pressler HvJ 319/90, E.D. and F. Man Ltd. HvJ 181/84 (…)).
De Commissie is, gezien het gestelde in de overwegingen van Verordening (EG) nr. 2311/92, kennelijk van oordeel geweest dat het met het oog op een effectieve controle op de regeling noodzakelijk is dat de aanvragen uiterlijk 3 weken na het slachten worden ingediend. En dat bij niet nakoming daarvan als sanctie kan worden gesteld dat in het geheel geen premie zal worden toegekend.
De verordening kent hierop geen uitzonderingen noch voorziet hij in een mogelijkheid om onder welbepaalde omstandigheden tot een gedeeltelijke premie-uitbetaling over te gaan (proportionaliteit)."
Ter zitting op 7 juni 2000 is verweerder nader op dit punt ingegaan. De namens hem voorgedragen pleitnota vermeldt hierover:
" 10. Het is juist dat het evenredigheidsbeginsel onderdeel uitmaakt van het gemeenschapsrecht. Uit dien hoofde rust er op de gemeenschapsorganen dan ook de verplichting om bij het nemen van besluiten en het vaststellen van regelgeving daar op acht te slaan en bij het vaststellen van sancties op de niet (tijdige) nakoming van verplichtingen de redelijkheid niet uit het oog te verliezen. Het staat het productschap als uitvoerder van de regelgeving echter in het geheel niet vrij om met een beroep op dat beginsel op zich duidelijke voorschriften van een gemeenschapsregeling buiten toepassing te laten.
11. Dat neemt evenwel niet weg dat als inhoudelijk naar de aangelegenheid gekeken wordt men zich inderdaad kan afvragen of de commissie EG bij het vaststellen van de betrokken regeling wel aan dat beginsel (voldoende) aandacht heeft besteed. Immers inhoudelijk kan volledig aan verplichtingen voldaan zijn en het beoogde doel van de regeling daarmee (nagenoeg) volledig gediend zijn, terwijl en dat moet appellant worden meegegeven niet (goed) valt aan te geven dat een (beperkte) te late indiening als zodanig de doelstelling van die regeling alsnog of in betekenende mate zou kunnen frustreren. Het productschap zou zich dan ook goed kunnen voorstellen dat uw college met betrekking tot de vraag of het evenredigheidsbeginsel hier niet in de verdrukking is gekomen behoefte zou voelen om daaromtrent vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Luxemburg."
Ter zitting op 21 maart 2001 is hieraan toegevoegd:
" Daarbij moet tevens de kanttekening worden geplaatst dat de Europese Unie voor een aantal steunmaatregelen in de landbouwsector het zogenaamde Geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (GBCS) heeft geïntroduceerd (Verordening (EEG) nr. 3508/92). Dit betreft een aantal maatregelen om het systeem van steunaanvragen binnen de Europese Unie administratief beheersbaar en controleerbaar te houden.
Een en ander wordt uitgewerkt in Verordening (EEG) nr. 3887/92 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het GBCS voor bepaalde communautaire steunregelingen.
In artikel 8 van de uitvoeringsverordening wordt bepaald dat indien een aanvraag te laat wordt ingediend dit - behoudens overmacht - leidt tot een proportionele vermindering van de steunaanvraag.
In de Raadsverordening (EEG) nr. 3508/92 is in artikel 1, lid 1 sub b geregeld op welke regelingen in de sector dierlijke producten de GBCS-bepalingen van toepassing zijn, te weten artikel 4, onder a tot en met h van Verordening (EEG) nr. 805/68.
De thans aan de orde zijnde kalverslachtpremie is gebaseerd op artikel 4i van Verordening (EEG) nr. 805/68 en valt derhalve niet onder de uitvoeringsbepalingen van het GBCS. Kennelijk heeft de Commissie gemeend deze steunregeling buiten het GBCS-systeem om te moeten regelen.
Daarbij heeft zij in de overwegingen van Verordening (EG) nr. 2311/96 duidelijk aangegeven dat het met het oog op een effectieve controle noodzakelijk is dat de aanvragen uiterlijk 3 weken na het slachten worden ingediend.
Op basis van artikel 52, sub c onder iii) van Verordening (EEG) nr. 3886/92 werd door het Productschap elke woensdag aan de Commissie meegedeeld voor hoeveel dieren premieaanvragen zijn ingediend en premies zijn toegekend sinds de inwerkingtreding van de regeling. Op deze wijze werd door de Commissie gemonitord welke effecten de genomen maatregelen hadden in de betrokken sector."
Bij zijn brief van 26 juni 2001 heeft verweerder het College, in antwoord op de bij de brief van de griffier van het College van 26 maart 2001 aan verweerder gezonden vragen, het volgende bericht:
" U heeft het Productschap Vee en Vlees verzocht om aan het Ministerie van LNV te vragen of er naar zijn oordeel ruimte bestaat aan te nemen dat de regelgeving zoals deze gold ten tijde van de onderhavige aanvragen niet in de weg staat aan toepassing van een kortingsregime als voorzien in het GBCS.
Het Ministerie van LNV heeft het Productschap onlangs laten weten dat deze ruimte er niet is en dat de Europese Commissie op korte termijn zal worden benaderd teneinde te vernemen of het een Lid-Staat vrijstaat bedoelde ruimte aan te nemen."
In vervolg hierop heeft verweerder het College bij brief van 28 maart 2002 het volgende bericht:
" Op 25 maart jl is het antwoord van de Europese Commissie per fax ontvangen door het productschap.
Daarin deelt de commissie mee dat de VSK-premies voor kalveren niet vallen onder het regime van Verordening EEG 3508/92 waar artikel 1, eerste lid onder b verwijst naar maatregelen als genoemd in de artikelen 4a tot en met 4h van Verordening nr. 805/68.
De commissie vervolgt dat de VSK-regeling in het leven is geroepen voor een beperkte tijd in een periode waarin de rundvleesmarkt buitengewoon was verstoord als gevolg van de BSE-crisis.
De VSK-regeling was bedoeld om op korte termijn de balans op de vleesmarkt te herstellen.
De regels die van toepassing zijn op deze aanvragen - in het bijzonder voor de late indiening - zijn strenger dan de regels die van toepassing zijn op de regulier genomen maatregelen.
Derhalve is de commissie van mening dat het niet mogelijk is de proportionele toepassing van het GBCS-systeem toe te passen bij de aanvragen van VSK-premie en dient bij een te late indiening van de aanvraag de totale premie te worden afgewezen."
Als bijlage bij verweerders brief van 28 maart 2002 was een brief gevoegd, gedateerd 14 maart 2002 en getekend namens de directeur-generaal Landbouw van de Europese Commissie, die voorzover hier van belang als volgt luidt:
" In de bovengenoemde brief hebt u een vraag voorgelegd over de toepassing van de premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren als bedoeld in artikel 4i), lid 2, van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees.
Overeenkomstig artikel 50 bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake de bij de bovengenoemde verordening vastgestelde premieregelingen moet de premieaanvraag uiterlijk drie weken na het slachten bij de bevoegde instantie van de lidstaat worden ingediend. Dit voorschrift is opgenomen in de uitvoeringsverordening van het Productschap Vee en Vlees.
Op grond van artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen leidt een te laat ingediende aanvraag, behoudens overmacht, tot een proportionele vermindering van de steunaanvraag.
Zoals het Productschap Vee en Vlees echter terecht opmerkt, valt de premie voor het vervroegd op de markt brengcn van kalveren niet onder Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad tot instelling van het GBCS, aangezien in artikel 1, lid 1, onder b), van die verordening slechts sprake is van de in artikel 4, onder a) tot en h) van Verordening (EEG) nr. 805/68 bedoelde regelingen.
De premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren is tijdelijk ingesteld in uitzonderlijke omstandigheden waarin de markt ernstig verstoord was als gevolg van de ongerustheid van de consumenten over BSE. Deze premie kon in plaats van de verwerkingspremie door de lidstaten worden toegepast en had ten doel het marktevenwicht op korte termijn enigszins te herstellen. Met name ten aanzien van het te laat indienen van de aanvraag golden voor de premie strengere regels dan die welke van toepassing waren voor de overige gemeenschappelijke maatregelen in het kader van het gewone marktbeheer.
Daarom zijn de Commissiediensten van mening dat de GBCS-voorschriften inzake proportionele vermindering van de steun niet toegepast kunnen worden voor de premie voor het vervroegd op de markt brengen van kalveren. Derhalve heeft het te laat indienen van de betrokken premieaanvraag steeds tot gevolg dat de bevoegde instantie de premieaanvraag volledig afwijst."
7. De beoordeling van de geschillen
7.1.1. De premieaanvraag dient uiterlijk drie weken na het slachten te worden ingediend, naar is bepaald bij artikel 50 bis van Verordening (EG) nr. 3886/92.
In deze termijn is de dag waarop de slacht heeft plaatsgevonden, niet inbegrepen, hetgeen volgt uit artikel 3, eerste lid, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71.
Het College begrijpt deze bepaling aldus dat voor berekening van het einde van de termijn het nog resterende deel van de dag waarop de slacht plaatsvindt, niet in de beschouwing betrokken wordt.
Vervolgens staat het College echter voor de vraag of bij de berekening van het einde van de termijn moet worden uitgegaan van het bepaalde in het tweede lid van artikel 3, zodat de termijn afloopt aan het einde van de dag die in de laatste week dezelfde naam heeft als de dag na de slacht, zijnde de dag waarop de berekening van de termijn ingaat.
De aanhef van dit tweede lid "Behoudens het bepaalde in de leden 1 en 4" lijkt dit uit te sluiten: als het eerste lid wordt toegepast is er voor toepassing van het tweede lid geen plaats meer. Aldus begrepen creëert de termijnenverordening een systeem waarbij voor de berekening van het einde van een in weken omschreven termijn die ingaat op het ogenblik dat een gebeurtenis of handeling plaatsvindt, de weken geteld worden vanaf het einde van de dag waarop de termijn aanvangt, terwijl bij een termijn die anderszins op een bepaalde dag aanvangt, de weken eveneens geteld worden vanaf het einde van die dag.
Deze uitleg van het woord "behoudens" roept echter een probleem op, omdat consequente toepassing ervan tot de conclusie moet leiden, dat ook wanneer het vierde lid toegepast kan worden, aan de bepalingen van het tweede lid voorbijgegaan zou moeten worden. Dat nu is onmogelijk, omdat eerst vastgesteld kan worden of zich de in het vierde lid bedoelde situatie voordoet dat een termijn op een feestdag, zaterdag of zondag eindigt, nadat met behulp van het eerste dan wel het tweede lid de aanvang (en het einde) van die termijn is vastgesteld. Daarom moet worden aangenomen dat toepassing van de leden 2 en 4 cumulatief kan plaatsvinden, zodat het woord "behoudens" geacht moet worden bedoeld te zijn om eraan te herinneren, dat het resultaat van toepassing van het tweede lid nog veranderd zou kunnen worden door toepassing van het vierde lid.
Voor het eerste lid zou deze uitleg van het woord "behoudens" betekenen dat na toepassing van het eerst lid ook het tweede lid nog moet worden toegepast, hetgeen met zich brengt dat bij een in weken omschreven termijn die aanvangt met een gebeurtenis of handeling, de weken geteld worden vanaf het einde van de dag na de gebeurtenis. Dat heeft tot gevolg dat in weken omschreven termijnen altijd tenminste een hele dag meer tellen dan het aantal dagen dat in die weken past.
Gezien deze twijfel over de juiste uitleg van het voorbehoud dat de aanhef van artikel 3, tweede lid, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 maakt, is het College gehouden zich dienaangaande op grond van artikel 234 tot het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te wenden.
7.1.2 Indien genoemd artikellid aldus dient te worden uitgelegd dat ook termijnen als in geding, aflopen aan het einde van de dag die in de laatste week dezelfde naam heeft als de eerste dag van de termijn, dienden de onderhavige premieaanvragen dus uiterlijk te worden ingediend:
? door A: met betrekking tot de slacht op 12, 13 en 16 maart 1998 op onderscheidenlijk 3, 6 en 7 april 1998;
? door C: met betrekking tot de slacht op 27 en 28 januari op onderscheidenlijk 18 en 19 februari 1998.
Verweerder stelt zich op het standpunt, dat als datum van indiening heeft te gelden de datum waarop hij de aanvraagformulieren heeft ontvangen. Omdat deze datum in het geval van A steeds 8 april 1998 en in het geval van C steeds 20 februari 1998 was, geschiedde de indiening van alle aanvraagformulieren volgens verweerder dus te laat.
C bestrijdt verweerders standpunt en stelt dat - althans in een situatie waarin de aanvraag binnen een week na afloop van de termijn door verweerder is ontvangen - als datum waarop een aanvraag is ingediend in de zin van artikel 50 bis Verordening (EG) nr. 3886/92 dient te worden aangemerkt de datum waarop de aanvraag door de aanvrager ter post is bezorgd.
Een beslissing op dit punt van geschil is vooral van belang omdat C's opvatting ertoe zou leiden, dat met betrekking tot de slachtingen van 28 januari 1998 (C) en 16 maart 1998 (A) tijdig premie is aangevraagd. De op deze slachtingen betrekking hebbende aanvragen zijn immers ter post bezorgd op de laatste dag van de driewekentermijn en de eerstvolgende dag door verweerder ontvangen.
7.1.3 Indien het tijdstip waarop een aanvraag is ingediend, is vast te stellen aan de hand van nationale procedureregels, zijn naar het oordeel van het College goede gronden voor C's opvatting aanwezig. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn bezwaar- en beroepschriften tijdig ingediend indien zij blijkens datumstempel van het postkantoor voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn ontvangen zijn. Weliswaar betekent dit op zich zelf nog niet dat het tijdstip van indiening voor aanvragen tot het geven van beschikkingen als subsidieverlening en vergunning op dezelfde wijze en ongeacht doel en strekking van de desbetreffende regeling moet worden vastgesteld. Echter, de aanvraag voor de in geding zijnde kalverpremie moet niet voorafgaand aan, of onverwijld na het slachten, maar binnen een termijn van drie weken nadien worden ingediend.
Niet valt in te zien dat aan de effectieve controle met het oog waarop de Commissie deze termijn heeft bepaald, en aan de controlemaatregelen die zij hiertoe heeft vastgesteld bij artikel 50 ter van Verordening (EEG) nr. 3886/92, afbreuk wordt gedaan indien aanvragen die blijkens poststempel binnen deze termijn ter post zijn bezorgd, als tijdig ingediend in behandeling worden genomen.
Evenmin valt in te zien dat zodanige toepassing de goede werking van de regeling zou verstoren. Immers, het hiertoe in artikel 52 van Verordening (EEG) nr. 3886/92 neergelegde stelsel van periodieke mededelingen aan de Commissie brengt mee dat het aantal premieaanvragen éénmaal per week en met een vertraging van vier dagen, respectievelijk het aantal geslachte kalveren éénmaal per maand en met een vertraging van veertien dagen aan de Commissie wordt medegedeeld. Aldus konden de aanvragen die betrekking hebben op genoemde slachtingen van 28 januari en 16 maart 1998, onderscheidenlijk deze slachtingen, op hetzelfde tijdstip aan de Commissie worden medegedeeld als het geval zou zijn geweest indien de aanvragen door verweerder binnen de termijn van drie weken zouden zijn ontvangen.
Voorgaande overwegingen leiden het College tot het oordeel dat evenbedoelde aanvragen zijn aan te merken als ingediend overeenkomstig artikel 50bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92, indien het tijdstip waarop een aanvraag is ingediend, is vast te stellen aan de hand van nationale procedureregels.
De conclusie van het College is dat het voor een uitspraak in dit geding een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie behoeft op de vraag of het een lidstaat bij de toepassing van artikel 50bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92 vrijstaat het tijdstip waarop een premieaanvraag is ingediend, vast te stellen met toepassing van nationale procedureregels die in de interne rechtsorde van die lidstaat gelden voor vergelijkbare, nationale aanvraagtermijnen.
7.1.4 Zou het een lidstaat niet vrijstaan daarbij nationale procedureregels toe te passen, dan rijst de vraag of artikel 50 bis van Verordening (EG) nr. 3886/92 in die zin moet worden uitgelegd, dat een premieaanvraag ook tijdig is "ingediend" indien deze aantoonbaar vóór afloop van de termijn van drie weken ter post is bezorgd en kort na afloop door de bevoegde instantie is ontvangen.
Mede in het licht van de overwegingen in voorgaande paragraaf overweegt het College aangaande deze vraag, dat niet valt in te zien dat afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van hetgeen bij Verordening (EG) nr. 3886/92 is bepaald omtrent toekenningsvoorwaarden, controles, sancties en mededelingen aan de Commissie, in met name die gevallen dat de premieaanvraag op een zodanig tijdstip is ontvangen door de bevoegde instantie dat deze de desbetreffende gegevens de Commissie heeft kunnen mededelen op dezelfde dag als het geval zou zijn geweest indien de premieaanvraag binnen deze termijn door de bevoegde instantie zou zijn ontvangen.
Deze overweging maakt echter niet dat de juiste uitleg van de term "worden ingediend" in artikel 50 bis van Verordening (EG) nr. 3886/92 zo evident is, dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Anders dan verweerder meent, geven de door hem genoemde, in rubriek 6.1 van deze uitspraak vermelde, arresten van het Hof van Justitie geen uitsluitsel omtrent deze uitleg.
Derhalve dient het College zich op grond van artikel 234 EG ook hieromtrent tot het Hof van Justitie te wenden.
7.2 Indien de prejudiciële antwoorden meebrengen dat voor de meergenoemde slachtingen op 28 januari 1998 (C) en 16 maart 1998 (A) de aanvragen niet tijdig zijn ingediend, is met betrekking tot deze aanvragen slechts sprake van een termijn-overschrijding met één dag.
Ten aanzien van de slachtingen op 27 januari 1998 (C) en 13 maart 1998 (A) is afhankelijk van de prejudiciële beslissing sprake van termijnoverschrijdingen met één dan wel twee dagen, welke overschrijdingen niet hebben verhinderd de desbetreffende gegevens de Commissie mede te delen op het zelfde tijdstip als het geval zou zijn geweest indien de premieaanvraag binnen deze termijn door de bevoegde instantie zou zijn ontvangen.
Ten aanzien van de slachting op 12 maart 1998 (A) is de premieaanvraag ter post bezorgd vier dagen na de aanvraagtermijn, onderscheidenlijk ontvangen vijf dagen na deze termijn en wel op de woensdag dat de Commissie hiervan mededeling gedaan behoorde te worden overeenkomstig meergenoemd artikel 52, aanhef en onder c, onder iii, van Verordening (EEG) nr. 3886/92. Naar het oordeel van het College heeft ook deze omstandigheid het niet onmogelijk gemaakt de Commissie tijdig te informeren, al ware het bij wege van een aanvullende mededeling op die woensdag.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, stelt het College voor de vraag of termijnoverschrijdingen van deze aard en omvang een volledige premieweigering kunnen rechtvaardigen.
Verordening (EG) nr. 3886/92 bevat geen bepaling van de consequentie die verbonden dient te worden aan het niet-naleven van de verplichting, neergelegd in artikel 50 bis, eerste lid, van deze verordening. Bij gebreke van aanwijzingen in een andere richting, neemt het College aan dat hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 3886/92 beoogt, ter uitvoering van artikel 4i, tweede en vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68 aan te geven aan welke voorwaarden dient te worden voldaan, op straffe van het niet verkrijgen van slachtpremie. Hiervan uitgaande strekt het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel ten betoge dat Verordening (EG) nr. 3886/92 ongeldig is, voorzover niet is voorzien in een minder vergaande maatregel dan weigering van de volledige slachtpremie ingeval termijnoverschrijdingen als hiervoor vermeld.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 leidt het te laat indienen van een aanvraag tot een verlaging van de steunbedragen met 1 % per werkdag in geval van een vertraging van niet meer dan 25 dagen. Verordening (EEG) nr. 3887/92 strekt ter uitvoering van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, dat is ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 en dat van toepassing is op de premieregelingen voor producenten van rundvlees, die zijn ingesteld bij artikel 4, onder a) tot en met h) van Verordening (EEG) nr. 805/68.
Waarom de onder i) van dit artikel bepaalde, in geding zijnde kalverpremie is uitgesloten van de mogelijkheid van genoemde tijdsevenredige verlaging van de steunbedragen, kan het College niet zonder meer inzien. Dat, naar de Commissie verweerder heeft laten weten, de onderhavige kalverpremie een buitengewone maatregel betreft om op korte termijn de markt te herstellen, vormt op zich zelf geen rechtvaardiging het proportionaliteitsbeginsel niet op dezelfde wijze toe te passen als voor de andere steunregelingen is gebeurd door bepaling van genoemde tijdsevenredige verlaging.
Evenmin valt in te zien dat termijnoverschrijdingen van een aard en omvang als in dit geding aan de orde, afbreuk zouden kunnen doen aan de effectieve controle met het oog waarop de Commissie deze termijn heeft bepaald, of de goede werking van de regeling zouden verstoren, nu zowel de aanvragen als de desbetreffende slachtingen, op dezelfde dag aan de Commissie konden worden medegedeeld als het geval zou zijn geweest indien de aanvragen door verweerder binnen de termijn van drie weken zouden zijn ontvangen.
Derhalve bestaat gegronde twijfel of het verbinden van volledige premieweigering aan termijnoverschrijdingen van aard en omvang als in geding, passend en noodzakelijk is ter bereiking van het met deze termijnbepaling beoogde doel.
Nu op deze gronden twijfel is gerezen aan de geldigheid van Verordening (EG) nr. 3886/92 op dit onderdeel, dient het College het Hof van Justitie te verzoeken ook hierover bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen.
8. De beslissing
Het College:
- heropent het onderzoek;
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op
de navolgende vragen:
1.a. Dient artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c), van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 aldus te worden uitgelegd dat een in weken omschreven termijn als bepaald bij artikel 50bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92 afloopt aan het einde van de dag die in de laatste week dezelfde naam heeft als de dag volgend op de dag, waarop de slacht heeft plaatsgevonden?
1.b. Staat het een lidstaat bij de toepassing van artikel 50bis van Verordening (EEG)
nr. 3886/92 vrij het tijdstip waarop een premieaanvraag is ingediend, vast te stellen met toepassing van nationale procedureregels die in de interne rechtsorde van die lidstaat gelden voor vergelijkbare, nationale aanvraagtermijnen?
1.c. Zo nee, moet artikel 50 bis van Verordening (EG) nr. 3886/92 in die zin worden uitgelegd, dat een premieaanvraag ook tijdig is "ingediend" indien deze vóór afloop van de termijn van drie weken aantoonbaar ter post is bezorgd en op een zodanig tijdstip na deze termijn door de bevoegde instantie is ontvangen, dat deze de desbetreffende gegevens aan de Commissie heeft kunnen mededelen op dezelfde dag als het geval zou zijn geweest indien de premieaanvraag binnen deze termijn door de bevoegde instantie zou zijn ontvangen?
2. Is artikel 50 bis, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 geldig, voorzover dit aanvragers volledig van premie uitsluit bij iedere overschrijding van de aanvraagtermijn, ongeacht aard en omvang van de termijnoverschrijding?
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. C.J. Borman en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. L. van Duuren