5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellante, zoals ook ter zitting is erkend, geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroep tegen het oorspronkelijk bestreden besluit, waarbij haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk.
5.2 Met betrekking tot de bij het nadere bestreden besluit gehandhaafde weigering appellante in aanmerking te brengen voor hardheidscategorie 4 overweegt het College als volgt.
5.3 Op grond van artikel 13 Bhv komt een bedrijf voor toepassing van deze hardheidscategorie in aanmerking indien naast de voorwaarden van artikel 9, eerste en tweede lid, Bhv is voldaan aan de voorwaarde dat de mestproductie afkomstig van andere diersoorten dan varkens op dat bedrijf in 1996 ten minste 125 kg fosfaat bedroeg en ten minste 5% is van de som van het niet gebonden mestproductierecht varkens/kippen en het voor dat jaar geldende grondgebonden mestproductie-recht. In artikel 1, derde lid, Bhv is voor de in dit besluit geregelde hardheidscategorieën bepaald dat de mestproductie afkomstig van de onderscheiden diersoorten wordt vastgesteld op basis van het in het desbetreffende jaar (onderstreping CBb) gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal dieren van de onderscheiden diersoorten en diercategorieën daarbinnen, zoals dat aantal blijkt uit één van de in dit artikellid genoemde opgaven.
Aangezien artikel 13 Bhv uitsluitend ziet op de situatie van het betrokken bedrijf in 1996, kan een beoordeling of aan de in dit artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan uitsluitend plaatsvinden aan de hand van een opgave met betrekking tot het desbetreffende jaar. De stelling van appellante dat verweerder in dit geval rekening had kunnen en moeten houden met de aangifte overschotheffing van appellante voor 1995 faalt derhalve.
Naar het oordeel van het College staat gelet op het verhandelde ter zitting vast dat de enige opgave die appellante met betrekking tot 1996 heeft gedaan de aangifte overschotheffing is geweest, alsmede dat verweerder deze aangifte op 3 november 1997 heeft ontvangen.
Op grond van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, Bhv worden voor de toepassing van dit besluit de gegevens van de aangifte overschotheffing slechts in aanmerking genomen voorzover deze vóór 10 juli 1997 door het (toenmalige) Bureau Heffingen zijn ontvangen. De ratio hiervan is dat gegevens van na die datum mogelijk "gekleurd" zijn omdat de varkenssector vanaf 10 juli 1997, in verband met een op die datum verzonden brief aan de Tweede Kamer, op de hoogte kon zijn van de voorgenomen herstructurering van de varkenshouderij.
5.4 Het vorenoverwogene brengt het College tot de slotsom dat verweerder zich gelet op de genoemde artikel(led)en van de Bhv terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de gegevens van de aangifte overschotheffing 1996 van appellante bij de beantwoording van de vraag of zij voldoet aan de voorwaarde(n) van hardheidscategorie 4 niet in aanmerking mag nemen en deze vraag dan ook niet kan beantwoorden. Verweerder was op grond van het Bhv derhalve gehouden te weigeren voor appellante een (extra) varkensrecht te bereken met toepassing van deze hardheidscategorie en deze afwijzing bij het bestreden besluit te handhaven.
5.5 De hiervoor weergegeven conclusie lijdt uitzondering indien zou moeten geoordeeld dat de bepalingen met betrekking tot de onderhavige hardheidscategorie in strijd zijn met een hogere regeling of met algemene rechtsbeginselen.
Voorzover appellante heeft willen betogen dat de bewuste artikelen van het Bhv wegens een dergelijke onrechtmatigheid onverbindend moeten worden geacht, merkt het College allereerst op dat haar dat niet zou kunnen baten omdat er in dat geval in het geheel geen grondslag zou zijn voor een positieve beslissing op haar Bhv-melding.
Overigens valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat de regeling van de onderhavige hardheidscategorie in het Bhv in strijd zou zijn met enige hogere regeling of algemeen rechtsbeginsel.
Blijkens de wetsgeschiedenis en de tekst van artikel 25 Whv is met deze bepaling nadrukkelijk niet beoogd een voorziening te treffen voor individuele gevallen, doch uitsluitend voor groepen van gevallen waarin toepassing van die wet zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.
In het licht hiervan valt, mede gelet op hetgeen verweerder heeft gesteld met betrekking tot de aan de keuze voor uitsluitend het jaar 1996 ten grondslag liggende motieven, niet in te zien dat het niet voorzien in een keuzemogelijkheid voor 1995 als referentiejaar in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel en dat zulks uit dien hoofde onrechtmatig zou zijn.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de met deelname aan de stichting “Wij zijn het zat” samenhangende reden van de te late indiening van de aangifte overschotheffing 1996 behoort tot de risicosfeer van appellante.
Indien het reguliere varkensrecht van appellante ingevolge de Whv wel zou zijn berekend aan de hand van de te laat ingediende overschotheffing 1996, kan dit hooguit leiden tot de conclusie dat haar in zoverre niet te kort is gedaan en valt niet in te zien dat dit verweerder zou nopen in strijd met artikel 13 Bhv en volgende een van dat reguliere varkensrecht afwijkend recht vast te stellen.
Het College is voorts van oordeel dat het hiervoor in § 4.2 weergegeven betoog van appellante omtrent de verbindendheid van de regeling van hardheidscategorie 4 in het Bhv geen doel kan treffen, reeds omdat de Raad van State is gehoord omtrent het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur, dat is uitgemond in de Bhv. In dit verband komt geen betekenis toe aan wijzigingen die de besluitgever naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad van State in de regeling heeft aangebracht.
5.6 Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep voorzover het is gericht tegen de herziene beslissing op bezwaar van 20 augustus 2004, ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.