4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het College zal allereerst ambtshalve beoordelen of het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. In het derde lid is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
Het College stelt vast dat het primaire besluit in mandaat is genomen door de Directeur Wetsuitvoering. De beslissing op bezwaar is in mandaat genomen door een Medewerker Wetsuitvoering. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de Medewerker Wetsuitvoering organisatorisch ondergeschikt is aan de Directeur Wetsuitvoering. Hoewel deze situatie op zichzelf niet valt onder het verbod van artikel 10:3, derde lid, Awb, is het College (onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2002, 99/5009 MAW, JB 2002/132) van oordeel dat (ook) hier sprake is van een geval waarin de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. Blijkens het bepaalde in artikel 7:11 Awb, strekt de in die wet geregelde bezwaarprocedure ertoe dat het besluit waartegen het bezwaar is gericht aan een heroverweging wordt onderworpen. Dat de wetgever met zoveel woorden heeft beoogd uit te sluiten dat degene die dit besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen ook op het bezwaar beslist, is kennelijk vooral ingegeven door de opvatting dat in die situatie de heroverweging onvoldoende vrij en onbevangen kan plaatsvinden en de interne controlefunctie van de bezwaarprocedure onvoldoende tot haar recht komt. Hetzelfde moet naar het oordeel van het College gelden indien de heroverweging geschiedt door een ondergeschikte van degene die het primaire besluit namens het bestuursorgaan heeft genomen. Reeds het enkele bestaan van een formele gezagsrelatie brengt hier een afhankelijkheid met zich die niet strookt met de strekking van de bezwaarprocedure zoals deze de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan. Van de hem gemandateerde bevoegdheid had de Medewerker Wetsuitvoering in dit geval dan ook geen gebruik mogen maken.
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat het bestreden besluit onbevoegdelijk is genomen. Het beroep van appellante is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.2 Nu verweerster ter zitting van 16 juni 2005 te kennen heeft gegeven zich inhoudelijk met het bestreden besluit te kunnen verenigen, zal het College tevens ingaan op de zaak ten gronde.
In het beroepschrift en ter zitting van het College heeft appellante betoogd dat haar administratieve zaken de laatste jaren zijn veronachtzaamd vanwege privé omstandigheden van A. Volgens appellante heeft zij om deze reden niet aan de ter zake geldende verplichtingen kunnen voldoen. Inmiddels heeft zij de draad evenwel weer opgepakt, zodat geen aanleiding bestaat de vennootschap te ontbinden. Naar het oordeel van het College slaagt dit betoog niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na ommekomst van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde, aan de rechtspersoon in de voornemenbrief medegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer, brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
Niet in geschil is - en ook voor het College staat op grond van de stukken vast - dat op 29 oktober 2003, na ommekomst van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief van 3 september de in artikel 2:19a eerste lid, onder a en c, BW genoemde omstandigheden zich ten aanzien van appellante nog steeds voordeden. Hieraan doet niet af dat appellante in de bezwaarfase het voor de inschrijving in het handelsregister verschuldigde bedrag alsnog heeft voldaan. Indien, zoals in artikel 2:19a BW het geval is, de wetgever het nemen van een besluit oplegt, indien geen gebruik wordt gemaakt van een laatste mogelijkheid tot herstel van verzuimen binnen een daartoe gestelde tijdslimiet, kan een eventueel later herstel van die verzuimen niet leiden tot het oordeel dat aan die dwingende termijnbepaling voorbij zou moeten worden gegaan.
Aangezien voorts niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerster volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellante nog volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijk verkeer, was verweerster gehouden appellante te ontbinden. Dat appellante, zoals zij ter zitting van het College heeft verklaard, in verband met persoonlijke omstandigheden aan de kant van haar directeur vorig jaar nagenoeg geen activiteiten heeft verricht, maakt dit niet anders, omdat appellante in de daaraan voorafgaande jaren evenmin volop maatschappelijke activiteiten heeft verricht. In dit verband is voorts van belang dat appellante zelf ook heeft aangegeven dat de drukkerij veeleer een museaal karakter heeft. Om de drukkerij hiervoor te kunnen behouden heeft verweerster zich ter zitting van het College bereid verklaard appellante te dien aanzien te adviseren.
Gelet op het zo-even overwogene zou voor verweerster, bij een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante na vernietiging van het bestreden besluit wegens het geconstateerde mandaatgebrek, rechtens geen andere mogelijkheid bestaan dan dit bezwaar ongegrond te verklaren.
Het College zal derhalve op proceseconomische gronden met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar - dat bij het bestreden besluit, naar het College aanneemt abusievelijk, niet ontvankelijk is verklaard - alsnog ongegrond verklaren.
4.3 Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar worden vergoed.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.