ECLI:NL:CBB:2005:AU0986

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/431
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane inzake anti-dumpingheffing op ingevoerde schoenen

In deze zaak heeft Santo’s Enterprise B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam, waarbij het bezwaar van appellante tegen een uitnodiging tot betaling van anti-dumpingheffing ongegrond is verklaard. De uitnodiging tot betaling was gebaseerd op een douaneaangifte van 2 maart 1998, waarbij de appellante schoeisel uit China had aangegeven. De inspecteur stelde vast dat de aanvullende Taric-code, die sinds 1 maart 1998 van toepassing was, niet was ingevuld op de aangifte. Hierdoor was een aanzienlijke anti-dumpingheffing verschuldigd, die door de inspecteur werd vastgesteld op fl. 134.549,30 (ongeveer € 61.055,81).

Appellante betwistte de hoogte van de heffing en stelde dat zij niet op de hoogte was van de gewijzigde regelgeving ten tijde van de aangifte. Tevens voerde zij aan dat de goederencode die zij had ingevuld onjuist was en dat zij de juiste code had moeten gebruiken, waarvoor geen anti-dumpingheffing verschuldigd was. De appellante stelde dat de inspecteur ten onrechte geen rekening had gehouden met deze omstandigheden en dat de douaneschuld te hoog was vastgesteld.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor de ingevulde goederencode en dat zij op de hoogte had moeten zijn van de geldende regelgeving. Het College concludeerde dat de inspecteur terecht de uitnodiging tot betaling had verzonden en dat de door appellante aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de beslissing van de inspecteur te weerleggen. Het beroep werd ongegrond verklaard, zonder dat er termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 01/431 6 juli 2005
23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
Uitspraak in de zaak van:
Santo’s Enterprise B.V., te Ridderkerk, appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Birkhoff, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane district Rotterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 31 mei 2001, bij het College binnengekomen op 1 juni 2001, beroep ingesteld tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam van 20 april 2001.
Bij dit besluit heeft de inspecteur appellantes bezwaar tegen de haar op 28 december 2000 toegezonden uitnodiging tot betaling van anti-dumpingheffing op grond van artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 september 2001 heeft appellante de gronden van beroep aangevuld.
Bij brief van 23 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 november 2001 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend in reactie waarop op 5 december 2001 een conclusie van dupliek van verweerder bij het College is binnengekomen.
Partijen hebben ieder apart het College verzocht de behandeling van het beroep aan te houden tot het moment dat door de Tariefcommissie, later de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, uitspraak is gedaan in het tariefindelingsgeschil. Bij nadere brieven van 28 april 2003, 28 augustus 2003, 22 januari 2004 en 19 augustus 2004 heeft verweerder desgevraagd het College bericht omtrent de stand van zaken in die procedure.
Bij schrijven van 10 januari 2005 heeft verweerder het College bericht dat de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de aldaar aanhangige zaak op 7 december 2004 uitspraak heeft gedaan en zich onbevoegd heeft verklaard, zodat de behandeling van het onderhavige beroep door het College kan worden hervat.
Bij brief van 11 maart 2005 heeft verweerder desverzocht nog enkele stukken in het geding gebracht.
Op 11 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 467/98 van de Raad van 28 februari 1998, PB L60, blz.1, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder of kunststof van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Indonesië en Thailand (verder: de verordening), welke verordening met ingang van 1 maart 1998 van kracht is geworden, bepaalt onder andere en voor zover hier van belang:
“ Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van schoeisel van (…) Taric-code 6402 99 98* 90 (…) van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Indonesië en Thailand, met uitzondering van het in lid 3 beschreven schoeisel.
(…)”
Ingevolge de bepalingen en de tabel uit het tweede lid van dit artikel geldt voor de invoer uit de Volksrepubliek China een aanvullende Taric-code “8900” en is het te heffen recht gelijk aan het verschil tussen de minimumprijs per paar en de nettoprijs per paar, franco grens EU, vóór inklaring.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 2 maart 1998 is door appellante een aangifte ten invoer ingediend terzake het invoeren van schoeisel uit China, met de omschrijving “damesschoeisel, geheel van kunststof”, 16.080 paar, goederencode 6402 99 98* 90, ook wel Taric-code genoemd. De bij de aangifte gevoegde aankoopfactuur vermeldt de omschrijving “ladies PU slipper with EVA sole”.
- Tijdens een controle na invoer op 23 oktober 2000 is verweerder gebleken dat op de aangifte de aanvullende Taric-code 8900, die ingevolge de verordening bij het onderhavige schoeisel sinds 1 maart 1998 vermeld diende te worden, niet was ingevuld.
- Op 28 december 2000 heeft verweerder aan appellante een uitnodiging tot betaling verzonden van de verschuldigde rechten als gevolg van de antidumpingheffing, berekend conform de bepalingen van de verordening en groot fl. 134.549,30 (€ 61.055,81).
- Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 7 januari 2001.
- Op 21 maart 2001 is appellante omtrent het bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar afgewezen, waartoe hij onder meer het volgende heeft overwogen:
“Deze uitnodiging is aan u verzonden voor de anti-dumpingrechten die verschuldigd zijn op de met de douaneaangifte van 2 maart 1998 met aangiftenummer 0000.62.650/00 98 02762501 aangegeven schoenen.
In uw bezwaarschrift voert u aan dat u de schoenen niet zou hebben aangegeven, wanneer u op de hoogte was geweest van de verschuldigde anti-dumpingrechten.
(…)
U heeft op 21 maart 2001 van het recht om gehoord te worden gebruik gemaakt.
In dit onderhoud heeft u uw standpunten herhaald en voerde u verder aan dat u voor alle schoenen die u aangaf dezelfde goederencode gebruikte, omdat het douanerecht niet verschilde.
Op 2 maart 1998 is de douaneaangifte door de douane aanvaard en globaal gecontroleerd, hierbij zijn geen afwijkingen bevonden. De door u overgelegde kopie van een factuur die toentertijd bij de aangifte is overgelegd vermeldt "ladies PU slipper with EVA sole". Uit deze omschrijving blijkt dat de zool en het bovendeel van de aangegeven schoenen uit kunststof bestaan. Niet kan worden geconstateerd of de slipper een bovendeel heeft, waarvan het voorblad is uitgesneden of uit riempjes bestaat. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Daarnaast is op 28 februari 1998 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. L60 de Verordening (EEG) nr. 467/98 gepubliceerd, waarmee de geheven anti-dumpingrechten zijn ingesteld. Dit heeft plaatsgevonden op de wijze zoals is voorgeschreven in Verordening (EEG) nr. 384/96 van 22 december 1994. Volgens deze laatste verordening worden de anti-dumpingrechten onafhankelijk van de douanerechten, belastingen en andere heffingen bij invoer geïnd. Het feit dat u geen rekening kon houden of heeft gehouden met de (mogelijke) instelling van anti-dumpingrechten kan als een handelsrisico worden aangemerkt, omdat u kon weten of vermoeden dat de schoenen onder een prijs aan u zijn verkocht, die lager ligt dan de prijs op de binnenlandse markt van het land van aankoop.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante is allereerst van mening dat de goederencode die door haar op het aangifteformulier is ingevuld achteraf gezien onjuist is geweest. Volgens appellante had zij de goederencode 6402 99 39* 00 moeten invullen op haar aangifte, namelijk de Taric-code behorend bij de omschrijving “schoenen waarvan het voorblad is uitgesneden of uit riempjes bestaat”. Voor dit soort schoeisel is geen antidumpingheffing verschuldigd. Volgens appellante heeft verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden met het gegeven dat appellante ten tijde van het doen van aangifte niet op de hoogte was van de zeer kort ervoor veranderde regelgeving, waardoor zij thans – nu achteraf blijkt dat een foutieve Taric-code bij de aangifte is gebruikt - een forse antidumpingheffing voor deze goederen is verschuldigd en deze bij de verkoop van de schoenen niet in de prijs heeft kunnen verdisconteren. Deze consequentie heeft appellante niet voorzien en verweerder is gehouden de wijziging van de aangifte toe te staan.
Ter adstructie van het feit dat de verkeerde goederencode op de aangifte is ingevuld verwijst appellante naar een brief van 19 mei 2001 van de leverancier van de goederen, Manley Footwear Ltd., waarin wordt verklaard dat het door appellante afgenomen schoeisel “sandalen” betreft, en geen schoenen of slippers. Op 21 mei 2001 herhaalt de leverancier deze stelling en zendt hij appellante tevens een monster van de in 1998 geleverde partij schoenen dat appellante in de procedure overlegt en waarop hij zich verder beroept. Dit schoeisel valt onder de goederencode 6402 99 39* 00, aldus appellante.
Subsidiair is appellante van mening dat de douaneschuld te hoog is vastgesteld. De antidumpingheffing wordt berekend op basis van het verschil tussen de communautair vastgestelde minimumprijs en de nettoprijs van de ingevoerde goederen, franco grens EU, vóór inklaring. Voor de berekening van de nettoprijs van de ingevoerde goederen zijn de werkelijk betaalde vrachtkosten relevant. Appellante verwijst in deze naar de overgelegde “bill of lading” volgens welke de vrachtkosten voor deze zending schoeisel USD 7.700,-- zouden hebben bedragen en niet USD 1.200,-- zoals verweerder heeft berekend naar aanleiding van de aangifte. Door uit te gaan van een te laag bedrag aan vrachtkosten heeft verweerder uiteindelijk een te hoog bedrag aan antidumpingheffing opgelegd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante zelf de goederencode 6402 99 98* 90 op haar aangifte ten invoer heeft ingevuld. Vast staat voorts dat ingevolge de verordening voor deze goederen sinds 1 maart 1998 een antidumpingheffing verschuldigd is en bij de aangifte van deze goederen een aanvullende Taric-code diende te worden ingevuld, welke op de aangifte evenwel ontbrak. Appellante blijkt een ervaren douane-expediteur te zijn die zich onder meer heeft gespecialiseerd in het invoeren van schoeisel uit onder andere landen uit het Verre Oosten en derhalve ervaring heeft met tariefindelingskwesties. Gezien de beroepsmatige activiteiten van appellante op dit specifieke terrein - import van schoeisel uit het Verre Oosten - behoorde appellante het belang van een correcte opgave van de goederencode te kennen en op de hoogte te zijn van de op het moment van het doen van aangifte geldende regelgeving. Het feit dat de verordening zeer kort voor de aangifte van kracht is geworden maakt dat niet anders. Dat appellante – zoals zij stelt – van de verordening niet op de hoogte was is derhalve een omstandigheid die voor haar risico komt en die overigens ook niet kan leiden – zoals appellante heeft betoogd - tot de conclusie dat de aangifte op zich onjuist is of dat het bestreden besluit, dat de aangifte als basis heeft, door verweerder ten onrechte is genomen.
Verweerder heeft zich terecht op het stanpunt gesteld dat op degene die wenst af te wijken van de aangifte, de bewijslast rust. Het College acht de door appellante overgelegde brieven van 19 en 21 mei 2001 van de leverancier van deze goederen waarin gesteld wordt dat het in 1998 geleverde schoeisel een andere omschrijving toekomt dan de omschrijving die appellante zelf op de aangifte vermeld heeft, geen afdoende bewijs voor de gestelde onjuistheid van de in 1998 door appellante opgegeven goederenomschrijving en voor het – achteraf – vaststellen van het soort schoeisel dat destijds daadwerkelijk geleverd en ingevoerd is. Evenmin komt bewijskracht toe aan het door dezelfde leverancier als monster – ruim drie jaar na datum aangifte - verzonden stuk schoeisel dat appellante in deze heeft overgelegd, reeds omdat niet kan worden vastgesteld dat het meegezonden monster uit de destijds ingevoerde partij schoenen afkomstig is. Mitsdien is het College van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om – in weerwil van de gegevens ingevuld op de aangifte door appellante zelf – de uitnodiging tot betaling van de antidumpingheffing te herzien. Deze grief faalt derhalve.
5.2 Ten aanzien van de subsidiaire stelling van appellante, dat de opgelegde antidumpingheffing te hoog is vastgesteld doordat verweerder een verkeerd bedrag aan vrachtkosten in de berekening heeft betrokken, overweegt het College als volgt. Verweerder heeft bij zijn berekening van de invoerprijs, franco grens EU, voor deze partij goederen rekening gehouden met een bedrag van USD 1.200,-- aan vrachtkosten. Op de overgelegde “bill of lading”, waar appellante naderhand naar heeft verwezen, staat links onderaan een bedrag vermeld van USD 7.7700. Uit het document blijkt echter niet dat deze cijfers betrekking hebben op vrachtkosten. Verder is onduidelijk hoe deze cijfers moeten worden gelezen, nu in het internationale handelsverkeer – overeenkomstig de Angelsaksische gewoonte – de scheiding van duizendtallen, die in Nederland door een punt geschiedt, met een spatie of een komma wordt aangegeven, terwijl decimalen, die in Nederland na een komma worden weergegeven, in het internationale handelsverkeer door een punt worden voorafgegaan. Opvallend in dit geval is dat na de punt vier cijfers staan, hetgeen pleit voor het aannemen van decimalen.
Wat hier ook van zij, het is voor het College niet komen vast te staan dat de vrachtkosten voor de onderhavige partij schoenen USD 7.770 hebben bedragen. Appellante heeft haar stelling in deze niet nader gemotiveerd, noch met ondubbelzinnige stukken gestaafd. Daarentegen heeft verweerder ter zitting, met behulp van originele uitdraaien uit de eigen administratie, waarin diverse aangiftes van appellante uit dezelfde tijdsperiode voor soortgelijke zendingen zijn geregistreerd, genoegzaam aangetoond dat bij een zending van een dergelijke omvang vrachtkosten van USD 1.200,-- behoren. Gezien het vorenstaande acht het College voldoende aannemelijk dat verweerder bij de berekening van de antidumpingheffing uitgegaan is van het juiste bedrag aan vrachtkosten.
5.3 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener