5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante zelf de goederencode 6402 99 98* 90 op haar aangifte ten invoer heeft ingevuld. Vast staat voorts dat ingevolge de verordening voor deze goederen sinds 1 maart 1998 een antidumpingheffing verschuldigd is en bij de aangifte van deze goederen een aanvullende Taric-code diende te worden ingevuld, welke op de aangifte evenwel ontbrak. Appellante blijkt een ervaren douane-expediteur te zijn die zich onder meer heeft gespecialiseerd in het invoeren van schoeisel uit onder andere landen uit het Verre Oosten en derhalve ervaring heeft met tariefindelingskwesties. Gezien de beroepsmatige activiteiten van appellante op dit specifieke terrein - import van schoeisel uit het Verre Oosten - behoorde appellante het belang van een correcte opgave van de goederencode te kennen en op de hoogte te zijn van de op het moment van het doen van aangifte geldende regelgeving. Het feit dat de verordening zeer kort voor de aangifte van kracht is geworden maakt dat niet anders. Dat appellante – zoals zij stelt – van de verordening niet op de hoogte was is derhalve een omstandigheid die voor haar risico komt en die overigens ook niet kan leiden – zoals appellante heeft betoogd - tot de conclusie dat de aangifte op zich onjuist is of dat het bestreden besluit, dat de aangifte als basis heeft, door verweerder ten onrechte is genomen.
Verweerder heeft zich terecht op het stanpunt gesteld dat op degene die wenst af te wijken van de aangifte, de bewijslast rust. Het College acht de door appellante overgelegde brieven van 19 en 21 mei 2001 van de leverancier van deze goederen waarin gesteld wordt dat het in 1998 geleverde schoeisel een andere omschrijving toekomt dan de omschrijving die appellante zelf op de aangifte vermeld heeft, geen afdoende bewijs voor de gestelde onjuistheid van de in 1998 door appellante opgegeven goederenomschrijving en voor het – achteraf – vaststellen van het soort schoeisel dat destijds daadwerkelijk geleverd en ingevoerd is. Evenmin komt bewijskracht toe aan het door dezelfde leverancier als monster – ruim drie jaar na datum aangifte - verzonden stuk schoeisel dat appellante in deze heeft overgelegd, reeds omdat niet kan worden vastgesteld dat het meegezonden monster uit de destijds ingevoerde partij schoenen afkomstig is. Mitsdien is het College van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om – in weerwil van de gegevens ingevuld op de aangifte door appellante zelf – de uitnodiging tot betaling van de antidumpingheffing te herzien. Deze grief faalt derhalve.
5.2 Ten aanzien van de subsidiaire stelling van appellante, dat de opgelegde antidumpingheffing te hoog is vastgesteld doordat verweerder een verkeerd bedrag aan vrachtkosten in de berekening heeft betrokken, overweegt het College als volgt. Verweerder heeft bij zijn berekening van de invoerprijs, franco grens EU, voor deze partij goederen rekening gehouden met een bedrag van USD 1.200,-- aan vrachtkosten. Op de overgelegde “bill of lading”, waar appellante naderhand naar heeft verwezen, staat links onderaan een bedrag vermeld van USD 7.7700. Uit het document blijkt echter niet dat deze cijfers betrekking hebben op vrachtkosten. Verder is onduidelijk hoe deze cijfers moeten worden gelezen, nu in het internationale handelsverkeer – overeenkomstig de Angelsaksische gewoonte – de scheiding van duizendtallen, die in Nederland door een punt geschiedt, met een spatie of een komma wordt aangegeven, terwijl decimalen, die in Nederland na een komma worden weergegeven, in het internationale handelsverkeer door een punt worden voorafgegaan. Opvallend in dit geval is dat na de punt vier cijfers staan, hetgeen pleit voor het aannemen van decimalen.
Wat hier ook van zij, het is voor het College niet komen vast te staan dat de vrachtkosten voor de onderhavige partij schoenen USD 7.770 hebben bedragen. Appellante heeft haar stelling in deze niet nader gemotiveerd, noch met ondubbelzinnige stukken gestaafd. Daarentegen heeft verweerder ter zitting, met behulp van originele uitdraaien uit de eigen administratie, waarin diverse aangiftes van appellante uit dezelfde tijdsperiode voor soortgelijke zendingen zijn geregistreerd, genoegzaam aangetoond dat bij een zending van een dergelijke omvang vrachtkosten van USD 1.200,-- behoren. Gezien het vorenstaande acht het College voldoende aannemelijk dat verweerder bij de berekening van de antidumpingheffing uitgegaan is van het juiste bedrag aan vrachtkosten.
5.3 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.