5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst, naar aanleiding van de opmerkingen van appellante over verweerders besluit van 1 april 2004, het volgende. Genoemd besluit bevat een beslissing van verweerder op een door appellante na de bekendmaking van het bestreden besluit tot verweerder gericht zelfstandig verzoek om het gebied "Ossenberg" als compensatiegebied voor de haar ingevolge de Boswet opgelegde herplantplicht aan te merken. Het op dat verzoek vervolgens genomen besluit van verweerder kan niet als aanvulling of wijziging van het thans bestreden besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden aangemerkt en valt derhalve buiten het kader van de behandeling van het onderhavige beroep, dat is gericht tegen het besluit van 23 december 2003.
5.2 Vervolgens ziet het College zich geplaatst voor de vraag of appellantes betwisting van de vaststelling van de omvang van de haar opgelegde verplichting tot herbeplanting op 8,0 hectare bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Appellante heeft in de beroepsfase haar gronden op dit punt eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht. Naar het oordeel van het College zou het in aanmerking nemen van deze gronden, waarop verweerder en het College zich niet hebben kunnen voorbereiden, in strijd zijn met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij hecht het College tevens betekenis aan de omstandigheid dat appellante haar opvatting op dit punt eerder wel in de bezwaarfase aan de orde heeft gesteld en verweerder op deze bezwaren bij het bestreden besluit ook heeft beslist. Appellante had, indien zij zich niet met dit onderdeel van het bestreden besluit kon verenigen, haar argumenten daartegen aanstonds in de beroepsfase, althans minimaal tien dagen voor de behandeling ter zitting, bij het College naar voren kunnen brengen. Gesteld noch gebleken is dat dit voor appellante niet mogelijk is geweest.
Gelet op het vorenoverwogene gaat het College bij de beoordeling van het onderhavige beroep ervan uit dat sprake is van een verplichting tot herbeplanting van een oppervlakte van 8,0 hectare bos.
5.3 Het voorgaande in aanmerking genomen, stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op de door appellante in het kader van het herstelproject Zwart Water/ Venkoelen gevelde houtopstand op grond van de Boswet een herplantverplichting is komen te rusten.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de hiervoor bedoelde oppervlakte van 8,0 hectare bos geen ontheffing van bedoelde herplantplicht kan worden verleend, omdat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet.
5.4 Verweerder heeft aangegeven met het verlenen van ontheffingen van de herplantplicht voor natuurontwikkeling uitermate terughoudend te zijn en dienaangaande het beleid te voeren dat dergelijke ontheffingen voor natuurontwikkeling uitsluitend op grond van de in de uit 1992 stammende en nog vigerende Nota Open Bos genoemde criteria worden verleend. Niet bestreden wordt dat het onderhavige gebied niet voldoet aan het in de Nota Open Bos neergelegde vereiste dat het terrein bij opname in de Derde bosstatistiek (1964-1968) als natuurterrein was geregistreerd, zodat verweerder bij de weigering om appellante voor een oppervlakte van 8,0 hectare ontheffing te verlenen, conform zijn vaste beleid heeft gehandeld.
Bij de beoordeling van op grond van de Boswet ingediende verzoeken om ontheffing van de herplantplicht beschikt verweerder over een discretionaire bevoegdheid. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid kunnen baseren op de in de Nota Open Bos neergelegde criteria en appellante de gevraagde ontheffingen, voor zover deze verder gaan dan de door verweerder voor de oeverzone van het oude ven met een oppervlakte van 3,5 hectare verleende ontheffing, kunnen weigeren. Niet kan worden staande gehouden dat het in de Nota Open Bos neergelegde beleid kennelijk onredelijk is. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de Nota Open Bos juist is opgesteld met het doel om, met inachtneming van doel en strekking van de Boswet, het beleid aan te geven ten aanzien van de verwijdering van bos ten behoeve van het herstel, de ontwikkeling en de instandhouding van natuurwaarden, rekening houdend met de bepalingen van de Boswet enerzijds en de belangen van de natuurontwikkeling anderzijds. Dat de Nota Open Bos dateert van 1992 en niet ziet op de concrete situatie van het onderhavige herstelproject maakt dit niet anders.
5.5 Voorts is het College van oordeel dat een situatie waarin een houtopstand als gevolg van externe factoren en derhalve buiten toedoen van de eigenaar teniet is gegaan er niet toe leidt dat die houtopstand niet langer als een houtopstand in de zin van de Boswet is te beschouwen. Tenietgaan van een houtopstand als gevolg van externe factoren dient te worden aangemerkt als het teniet gaan op andere wijze in de zin van artikel 3 van de Boswet. Ook onder dergelijke omstandigheden rust op appellante, als huidige eigenaar van de betrokken grond, een verplichting tot herbeplanting.
5.6 Met betrekking tot de financiële gevolgen die voor appellante zijn verbonden aan het nakomen van de herplantplicht overweegt het College dat het op de weg van appellante had gelegen zich bij de ontwikkeling van het herstelproject Zwart Water/Venkoelen te vergewissen van de gevolgen van de velling van de op het terrein aanwezige houtopstand. Dat appellante zich een en ander niet of onvoldoende heeft gerealiseerd en hiervoor geen financiële reserveringen heeft gepleegd, dient voor haar rekening en risico te blijven.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.