ECLI:NL:CBB:2005:AT9111

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1082
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidieverlening op basis van de Elektriciteitswet 1998

In deze zaak gaat het om een beroep van v.o.f. A, vertegenwoordigd door gemachtigde C, tegen TenneT B.V., vertegenwoordigd door mr. M.W. Engelen en mr. H.H. van Gaal, over de subsidieverlening op basis van de Elektriciteitswet 1998. De aanvraag voor MEP-subsidie werd op 21 april 2004 ingediend, maar de subsidie werd pas verleend op 23 juni 2004, met als ingangsdatum de datum van de aanvraag. De verlening was echter onderworpen aan de voorwaarde dat appellante een productieverklaring van CertiQ moest overleggen, wat pas op 1 juni 2004 mogelijk was. Appellante maakte bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2004, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerster in een besluit van 16 november 2004. Appellante stelde dat de subsidie eerder verleend had moeten worden en dat de eis van een productieverklaring onterecht was. Het College overwoog dat de wetgeving duidelijk was en dat de subsidieperiode pas kon aanvangen na de indiening van de productieverklaring. Het College concludeerde dat verweerster terecht de subsidie afhankelijk had gesteld van de indiening van deze verklaring en dat het besluit van 23 juni 2004 in overeenstemming was met de wettelijke regels. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1082 8 juli 2005
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
v.o.f. A, te B, appellante,
gemachtigde: C, vennoot van appellante,
tegen
TenneT B.V., verweerster,
gemachtigde: mr. M.W. Engelen en mr. H.H. van Gaal, werkzaam bij verweerster.
1. Het procesverloop
Op 21 april 2004 heeft EnerQ B.V., handelend namens verweerster, een aanvraag voor zogeheten MEP-subsidie krachtens de Elektriciteitswet 1998 van appellante ontvangen.
Bij brief van 29 april 2004 heeft EnerQ B.V. aan appellante bericht dat zij nog niet beschikte over alle gegevens die nodig waren in het kader van een zorgvuldige voorbereiding en appellante daarom verzocht twee gegevens toe te sturen, kort gezegd: een ontheffing van Senter en een bevestiging van de goed- of afkeuring van een verzoek tot aanmelding voor het verkrijgen van garanties van oorsprong.
Nadat een ontheffing van Senter door EnerQ B.V. was ontvangen - op 21 juni 2004 - is bij besluit van 23 juni 2004 de subsidie verleend, met als ingangsdatum 21 april 2004, zijnde de datum waarop de aanvraag is binnengekomen. In deze beslissing is overwogen:
“Inhoudelijke beoordeling
Uit de gegevens die u ons heeft verstrekt blijkt nog niet dat u kunt worden aangemerkt als een producent die elektriciteit opwekt door middel van windenergie op land en deze elektriciteit geheel op een Nederlands net invoedt.
Met betrekking tot uw installatie beschikken wij namelijk nog niet over een productieverklaring van CertiQ. Op basis van (…) moet uit een dergelijke verklaring blijken dat uw installatie voldoet aan de eisen die daaraan kunnen worden gesteld om in aanmerking te komen voor certificaten voor elektriciteit opgewekt door windenergie op land.”
Vanwege het ontbreken van de productieverklaring is aan de subsidieverlening de verplichting verbonden dat appellante onverwijld de productieverklaring van CertiQ aan EnerQ overhandigt, zodra deze is verkregen.
Appellante heeft bij brief van 28 juli 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2004.
Vervolgens is op enig moment alsnog een productieverklaring van CertiQ door EnerQ ontvangen, met als ingangsdatum 1 juni 2004.
Vervolgens heeft verweerster bij het bestreden besluit van 16 november 2004, gecorrigeerd op 21 februari 2005 en 19 mei 2005, het bezwaar ongegrond verklaard, met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 oktober 2004. Dit advies vermeldt onder meer:
“Tussen partijen is onbetwist dat de schriftelijke aanvraag op 21 april 2004 door verweerster is ontvangen. De aanvang van de termijn waarvoor subsidie kan worden verleend is vastgelegd in de Elektriciteitswet 1998. Verweerster is aan deze wettelijke termijnen gehouden. De commissie acht verweerster in beginsel niet bevoegd om subsidie te verlenen voor een periode welke hier aan vooraf gaat behoudens wellicht zeer buitengewone omstandigheden.
De commissie stelt vast dat de door reclamant gestelde manco’s in voorlichting en regelgeving, waarvan de commissie overigens niets is gebleken, geen enkele reden geven voor de door reclamant gevraagde verruiming van de subsidieperiode buiten de wettelijk vastgestelde periode.
Tevens stelt de commissie vast dat de windmolen van reclamant eerst op 1 juni 2004 is 'groen' verklaard. Dit betekent dat eerst vanaf de datum van groenverklaring kan worden overgegaan tot uitbetaling van de MEP-subsidie. Het had naar de mening van de commissie wel op de weg van EnerQ gelegen om reclamant te informeren over de gevolgen van het niet hebben van een dergelijke groenverklaring, doch dit doet niets af aan het feit dat EnerQ eerst dan kan overgaan tot uitbetaling (…) op het moment dat CertiQ in het bezit is van deze verklaring. 'De schade' beperkt zich voor reclamant tot de periode van 21 april 2004 tot 1 juni 2004.”
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij het College binnengekomen op 8 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 maart 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 24 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voorzover appellante stelt dat de subsidie eerder dan per 21 april 2004 had moeten worden verleend, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 72n, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) vangt de voor subsidie in aanmerking komende periode aan op het in de aanvraag aangeven tijdstip, met dien verstande dat een aanvang voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst van de aanvraag niet mogelijk is. Nu niet is bestreden dat verweerster de aanvraag heeft ontvangen op 21 april 2004, brengt deze wetsbepaling mee dat verweerster terecht is uitgegaan van deze datum als aanvangsdatum en niet van de in de aanvraag vermelde vroegere datum van 25 februari 2004.
2.2 Appellante is van mening dat verweerster ten onrechte de subsidie afhankelijk stelt van de indiening van een zogenoemde productieverklaring. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 72n, eerste lid, van de Wet bedraagt de subsidie een bedrag dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van enerzijds een vast bedrag per kWh en anderzijds het aantal kWh dat correspondeert met het aantal aan de producent uitgegeven garanties van oorsprong.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder x, van de Wet wordt onder een garantie van oorsprong verstaan: gegevens op een rekening die betrekking hebben op duurzame elektriciteit en waarmee wordt aangetoond dat een producent met zijn installatie een hoeveelheid duurzame elektriciteit heeft opgewekt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder y, van de Wet is een rekening, voorzover hier van belang: een staat waarop een tegoed van garanties van oorsprong kan worden geboekt in het elektronische systeem voor het uitgeven en innemen van garanties van oorsprong dat in stand wordt gehouden door de garantiebeheerinstantie.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder z, van de Wet is de garantiebeheerinstantie de op grond van artikel 73, tweede lid, van de Wet aangewezen instantie. Verweerster is als zodanig aangewezen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, van de Regeling garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit (hierna: de Regeling) hebben de garanties die worden geboekt betrekking op de duurzame elektriciteit die is opgewekt vanaf de eerste dag van de kalendermaand waarin de producent het verzoek, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling heeft gedaan, voorzover de netbeheerder de aldaar bedoelde vaststelling daadwerkelijk heeft verricht.
Het verzoek, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling betreft het verzoek aan de netbeheerder om vast te stellen dat de productie-installatie geschikt is voor de opwekking van duurzame elektriciteit alsmede of de meetinrichting geschikt is voor de meting van de elektriciteit die wordt opgewekt en ingevoed. Deze vaststelling geschiedt door vorenbedoelde productieverklaring.
Het College constateert op grond van het voorgaande dat enkel een bedrag aan subsidie kan worden bepaald, nadat sprake is geweest van een boeking van bepaalde gegevens met betrekking tot de opgewekte elektriciteit op een door verweerster beheerde rekening. Boeking van deze gegevens kan alleen plaatsvinden met betrekking tot elektriciteit die is opgewekt na de eerste dag van de maand waarin een (ingewilligd) verzoek voor een productieverklaring is gedaan.
Nu ter zitting door verweerster, onweersproken, is gesteld dat de aanvraag voor een productieverklaring is ingediend in juni 2004, staat hiermee vast dat geen bedrag aan subsidie valt te bepalen met betrekking tot vóór 1 juni 2004 opgewekte elektriciteit.
Op grond hiervan dient dus te worden geconcludeerd dat in het besluit van 23 juni 2004 terecht is meegedeeld dat nog een productieverklaring ontbrak. Verweerster heeft dan ook aan de in dit besluit vervatte subsidieverlening de verplichting mogen verbinden een dergelijke verklaring alsnog te overhandigen, zodra deze er is.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het besluit van 23 juni 2004 in overeenstemming is met de wettelijke regels.
2.3 Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een ingewikkeld stelsel, dat bureaucratisch is. Verweerster is volgens haar tekort geschoten in het geven van voorlichting omtrent de voorwaarden waaraan een gegadigde voor subsidie moet voldoen.
Verweerster heeft erkend dat geen brochure is uitgegeven om de werking van de regeling uiteen te zetten. Wel was informatie beschikbaar via internet en een belangenorganisatie.
Het College overweegt hierover als volgt.
Het had verweerster niet misstaan de voorwaarden voor de onderhavige subsidie in een brochure uiteen te zetten. Dat zij dit heeft nagelaten, brengt evenwel niet mee dat het bestreden besluit gebrekkig is. Naar het College in het vorenstaande heeft overwogen, vloeit de eis waarvan appellante stelt dat deze hem onbekend was - het tijdig beschikken over een productieverklaring - voort uit de regelgeving. Zeker bij gebreke van een voorlichtende brochure, ligt het op de weg van degene die voor subsidie in aanmerking wenst te komen, aan de hand van de betrokken wetsbepalingen na te gaan aan welke voorschriften moet worden voldaan om subsidie te verkrijgen, dan wel zich door een ter zake kundige te laten adviseren.
Voorts is gesteld noch gebleken dat appellante verweerster zou hebben benaderd om zaken voor haar te verduidelijken en dat verweerster in een reactie hierop appellante verkeerd zou hebben geïnformeerd.
Tenslotte constateert het College dat op bladzijde 1 van het gebruikte aanvraagformulier voor MEP-subsidie is vermeld, dat de subsidie uitsluitend wordt verstrekt op basis van certificaten. “U dient daarom in het bezit te zijn van een certificatenrekening op grond van de regeling groencertificaten (…) Indien u nog niet over een certificatenrekening beschikt dient u deze voorafgaand aan of gelijktijdig met de subsidieaanvraag aan te vragen”, aldus het formulier. Hoewel de terminologie op dit formulier niet overeenstemt met die van de in 2004 geldende regels, is op grond van deze toelichting in ieder geval helder dat er een rekening moet zijn of terstond moet worden aangevraagd. Omdat blijkens artikel 77 van de Wet een rekening wordt geopend als bij de aanvraag hiervoor een productieverklaring wordt overgelegd, wordt in zoverre ook door de op het aanvraagformulier gegeven voorlichting tot uitdrukking gebracht dat het zaak is tijdig voor een dergelijke verklaring zorg te dragen.
Ook de hier aan de orde zijnde grief faalt dus.
2.4 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de wederpartij ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.B.L. van der Weele