5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) wordt, indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar is beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, de verzoeker in de gelegenheid gesteld beroep bij het College in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij het College.
Ter zitting van de voorzieningenrechter is namens verweerder meegedeeld dat deze in zijn vergadering van 20 juni 2005 heeft besloten het bezwaar ongegrond te verklaren en hebben verzoeksters verklaard hiertegen beroep te zullen instellen. Onderhavig verzoek om voorlopige voorziening wordt derhalve gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij het College.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbbo kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang van verzoeksters overweegt de voorzieningenrechter dat de vermindering van hun inkomen een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen, gelet op de mogelijkheden tot financiële compensatie indien achteraf blijkt dat de eerdere tarifering op een te laag niveau is vastgesteld. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoeksters, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van hun bedrijfsuitoefening wordt bedreigd. In dat geval dient op basis van een verdere toetsing en belangenafweging te worden beoordeeld of het treffen van een voorziening geboden is.
5.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit de door verzoekster overgelegde cijfers blijkt dat het gestelde liquiditeitsprobleem in belangrijke mate mede wordt veroorzaakt doordat de verzekeringsmaatschappijen, waaronder de ziekenfondsen, veelal (nog) niet tot betaling van door verzoeksters geleverde diensten zijn overgegaan. Zoals bij brief van 10 juni 2005 door de voorzieningenrechter aan D is meegedeeld, zal zij zich voor het oplossen van dit deel van haar problemen moeten richten tot de verzekeringsmaatschappijen en deze zonodig moeten aanspreken via de burgerlijke rechter. In de onderhavige bestuursrechtelijke procedure kan immers alleen verweerder, als bestuursorgaan, een verplichting worden opgelegd. Dat moet dan uiteraard een verplichting zijn die het orgaan kan nakomen omdat het daartoe op grond van de wettelijke bepalingen bevoegd is. Verweerder beschikt niet over de bevoegdheden om een voorziening als door verzoeksters op dit punt is verzocht, uit te voeren, zodat het verzoek, voorzover het de onder punt 2 en 3 gevraagde voorzieningen betreft, moet worden afgewezen. Dat laatste geldt evenzeer voor de door verzoeksters onder punt 4 gevraagde voorziening, nu het bestuursorgaan dat in dit geding partij is, niet de Minister is, maar verweerder.
5.4 Verzoeksters hebben argumenten aangevoerd ten betoge dat hun problemen gedeeltelijk voortkomen uit de tariefsverlaging per 1 januari 2005. Zij hebben gesteld dat D zeven diëtisten in loondienst heeft, met wie contracten zijn aangegaan op basis van de tariefsituatie zoals die gold vóór genoemde datum. Verweerder kan worden nagegeven dat de door verzoeksters ter onderbouwing van hun betoog op dit punt aangeleverde cijfers niet uitblinken door “hardheid”. Een volledig overzicht, door een accountant van een verklaring voorzien, van de binnen D omgaande bedragen ontbreekt. Anderzijds heeft de voorzieningenrechter geen aanwijzingen om aan de geloofwaardigheid van de stellingen van verzoeksters te twijfelen.
Meer in het bijzonder overweegt de voorzieningenrechter daartoe dat naar voorlopig oordeel, bij de gestelde en door verweerder niet betwiste bedrijfsvoering en omvang van D, evident is dat een verlaging per 1 januari (februari) 2005 van het uurtarief voor dieetadvisering, dat door D in rekening mag worden gebracht, van € 63,40 naar (maximaal) € 46,40 euro bij gelijkblijvende vaste lasten tot financiële problemen moet leiden wanneer die situatie langere tijd voortduurt.
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het vastgestelde tarief, wegens gebrek aan een voor verweerder voldoende onderbouwing van het tarief van voor 1 januari 2005, door verweerder is vastgesteld als een voorlopig tarief. Daarvoor zou op korte termijn een definitief tarief in de plaats komen zodra door de betrokken partijen (de georganiseerde diëtisten en de georganiseerde verzekeraars) tot een voldoende onderbouwing van zo’n definitief tarief zou zijn gekomen. In zijn brief van 14 december 2004, waarbij verweerder de beleidsregels met het verlaagde tarief ter goedkeuring aan de Minister heeft aangeboden, heeft verweerder nadrukkelijk opgemerkt dat het nu vastgestelde tarief een tijdelijke oplossing betreft en dat ernaar werd gestreefd om uiterlijk in mei/juni 2005 gewijzigde beleidsregels ter goedkeuring voor te leggen. Mochten daaruit grote verschillen in opwaartse zin naar voeren komen, dan zou, zo werd in genoemde brief gesteld, verweerder een verrekening daarvan overwegen.
Inmiddels is het eind juni. Ter zitting is van de kant van verweerder en ZN meegedeeld dat voorlopig nog geen uitzicht is op bedoelde onderbouwing en een daaraan te koppelen nieuw tarief. Als nieuwe datum voor zo’n nieuw tarief is 1 januari 2006 genoemd. Dit sluit aan bij de opmerking in het besluit op bezwaar van 23 juni 2005. Ook daarin wordt gesteld dat, gelet op de tijd die dergelijke processen normaliter vergen, een nieuw tarief per 1 januari 2006 een reële voorstelling van zaken is.
5.5 Het tarief van € 46,40 euro is neergelegd in de beleidsregel, die verweerder in zijn vergadering van 13 december 2004 heeft vastgesteld.
Zoals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 29 april 2005 (Awb 05/183, www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: AT 6464) heeft overwogen, kan een maatregel, welke inhoudt dat een tarief dat door een orgaan voor gezondheidszorg (i.c. diëtisten) wordt gehanteerd ter verwerving van inkomen met ongeveer één derde wordt verminderd, zodanige ernstige gevolgen voor de omzet en het inkomen van de desbetreffende beroepsbeoefenaar hebben dat -ook al is die maatregel een voorlopige, in afwachting van een nieuw, onderbouwd tarief- het zonder overgangsmaatregel van kracht laten worden van die maatregel op de wijze zoals hier is geschied, in strijd komt met de eisen van rechtszekerheid. Laatstbedoelde eisen kunnen vorderen dat door middel van een overgangsregeling aan gevestigde belangen wordt tegemoetgekomen, wanneer de betrokkenen onvoldoende tijd is gegund in te kunnen spelen op de gevolgen van de maatregel, of dat in individuele gevallen een aanpassingsperiode moet worden gegund. In die uitspraak is overwogen dat het niet in acht nemen van deze eisen van rechtszekerheid kan leiden tot de conclusie dat de beleidsregels in zoverre onverbindend zijn.
In de onderhavige zaak komt ten opzichte van evenvermelde zaak, als nieuw gegeven, naar voren dat niet alleen de kans bestaat dat zich binnen de groep zorgverleners, tot wie de beleidsregel zich richt, ondernemingen bevinden ten aanzien van wie de voorlopige tariefmaatregel zijn doel voorbijschiet, maar dat die situatie zich ook daadwerkelijk voordoet. Bovendien is, nu blijkt dat deze tariefmaatregel niet een half jaar zal duren, maar voor onbepaalde tijd nog aanmerkelijk langer, de toelaatbaarheid van het handhaven van een dergelijke maatregel aanmerkelijk twijfelachtiger geworden.
5.6 De voorzieningenrechter heeft -voorlopig oordelend- ernstige twijfels over de rechtmatigheid van deze beleidsregel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op grond van hetgeen door verweerder hierover is aangevoerd, moet worden vastgesteld dat verweerder onverwacht en in een laat stadium werd geconfronteerd met de noodzaak een tarief te bepalen ten behoeve van de vrijgevestigde diëtisten. Daardoor is voorts (te) laat geconstateerd dat voor een deugdelijke onderbouwing van een tarief onvoldoende gegevens voorhanden waren. Op zich valt dit verweerder niet te verwijten. Gesteld voor de noodzaak in elk geval enig tarief vast te stellen heeft verweerder evenwel ervoor gekozen het tarief ten opzichte van het tarief dat voordien rechtsgeldig in rekening kon worden gebracht, met bijna een derde naar beneden bij te stellen. Zwaarwegende argumenten voor die keuze, in plaats van -als voorlopige maatregel- het tarief te handhaven op € 63,40, zijn naar voorlopig oordeel niet gegeven. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter meer in het bijzonder het volgende. Zoals blijkt uit de stukken van verweerder inzake de totstandkoming van deze beleidsregel vonden de verzekeraars de € 63,40 aan de hoge kant. Het argument dat daarom qua hoogte aansluiting is gezocht bij de overige paramedici, kan niet als toereikend voor deze drastische tariefverlaging worden aanvaard wanneer dit wordt afgewogen tegen de mogelijke gevolgen van zo’n ingreep voor de diëtisten. Daarbij dient voorts te worden bedacht, dat de diëtisten tegenover de verzekeraars zonder meer als zwakkere partij in de onderhandelingen gelden, te meer daar zij nog niet over een beroepsorganisatie beschikken die als representatieve organisatie, bedoeld in artikel 3 Wtg, is aangewezen.
Evenmin kan als argument gelden, dat door het tarief op een laag niveau vast te stellen, de betrokken beroepsorganisatie van de diëtisten aangespoord zou worden om snel met de noodzakelijke gegevens ter onderbouwing van een definitief tarief te komen. Veeleer lijkt aldus de bevoegdheid tot het vaststellen van een tarief niet te zijn gebruikt voor het doel waarvoor die bevoegdheid primair is gegeven.
Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het hier gaat om een voorlopig tarief, waarvan een eventueel teveel of tekort zonodig kan worden verrekend in toeslagen of kortingen in het definitieve tarief. Derhalve valt evenmin een zwaarwegend belang bij onder meer de verzekeraars aan te wijzen om reeds in het voorlopig tarief gevrijwaard te worden van de mogelijkheid dat zij tijdelijk diensten tegen een te hoog tarief vergoeden. In elk geval valt, anders dan bij de diëtisten, niet te verwachten dat enige ziektenkostenverzekeraar in financiële problemen zal geraken als gevolg van een tijdelijk te hoog vastgesteld tarief voor dieetadvisering.
Tegenover de belangen die verweerder heeft genoemd om -voorlopig- tot een aanmerkelijk lager tarief dan € 63,40 te komen, staan de gerechtvaardigde belangen van de vrijgevestigde diëtisten om zich te kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie en tijdig te weten wat die nieuwe situatie zal zijn. Het een noch het ander is door de onderhavige voorlopige tariefmaatregel door verweerder gerealiseerd. Door het voorlopig karakter van de maatregel is niet duidelijk wat de diëtisten, nadat de onderbouwing voor het nieuwe tarief is geleverd, uiteindelijk voor tarief zullen mogen rekenen. Het nemen van maatregelen om zich aan de nieuwe situatie aan te passen, is enerzijds dus niet zonder meer aan de orde, aangezien uiteindelijk kan blijken dat het tarief op een (beduidend) hoger niveau moet worden vastgesteld dan het voorlopige tarief. Anderzijds kan het nemen van maatregelen, in het bijzonder ten aanzien van in loondienst werkende diëtisten, in sommige gevallen, zoals bij verzoeksters, onontkoombaar blijken, om een dreigende financiële noodsituatie af te wenden.
Verweerder heeft zich gelet op het vorenoverwogene naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat een tariefsverlaging van deze omvang, zeker wanneer deze voor langere tijd zou gaan gelden, voor bepaalde ondernemingen waarin het beroep van dieetadvisering wordt uitgeoefend, tot problemen zou kunnen gaan leiden, zoals die zich thans kennelijk bij D voordoen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder ontkennend geantwoord op de vraag of bij verweerder ten tijde van het vaststellen van meergenoemde beleidsregel enig inzicht bestond in de omvang en samenstelling van de groep vrijgevestigde diëtisten. Evenmin was hem bekend of zich daartussen ondernemingen bevonden, zoals D, die verschillende diëtisten in loondienst hebben. Hij heeft daaraan, ter verklaring, toegevoegd dat daarover door de betrokkenen (de NVD) geen, althans onvoldoende informatie was verschaft.
5.7 Naar voorlopig oordeel is het, gelet op het voorgaande, zeer de vraag of verweerder bij het vaststellen van de beleidsregel in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat geen rekening gehouden zou behoeven te worden met de mogelijkheid dat de beleidsregel zich mede richtte tot ondernemingen als die van verzoekster. Dat wil zeggen, met ondernemingen met diëtisten in loondienst die, reeds vanwege de verplichtingen die door hen, op basis van het voor 1 januari 2005 geldende tariefsysteem, waren aangegaan, door deze tariefmaatregel in nog ernstiger mate problemen zouden kunnen ondervinden door deze tariefverlaging dan al te verwachten zou zijn voor diëtisten die als vrijgevestigden geen personen in loondienst hebben.
Bij een ontkennende beantwoording van de hiervoor aangeduide vraag kan naar voorlopig oordeel niet staande worden gehouden dat verweerder, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de vaststelling van de beleidsregel bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid tot die beleidsregel is kunnen komen.
Indien in de bodemprocedure de vraag of de beleidsregel onverbindend is, door het College ontkennend wordt beantwoord, omdat verweerder in redelijkheid niet ervan behoefde uit te gaan dat zich onder de vrijgevestigde diëtisten ondernemingen zouden bevinden als die van verzoeksters waarvoor meer specifieke overgangsmaatregelen dienen te gelden, dan is
naar voorlopig oordeel voor onverkorte toepassing van die beleidsregel jegens verzoeksters, nu verweerder van die specifieke problemen kennis heeft genomen via de bezwaarprocedure, in elk geval geen plaats meer. Daartoe wordt overwogen dat verweerder, gezien het voorgaande, onvoldoende oog heeft gehad voor de individuele omstandigheden van verzoeksters. Het had in elk geval op de weg van verweerder gelegen in het kader van de beslissing op bezwaar te bezien of deze omstandigheden aanleiding zouden vormen, zonodig in afwijking van de beleidsregel, jegens verzoeksters een nieuw voorlopig (maximum) tarief voor dieetadvisering vast te stellen. Verweerder heeft dat echter niet gedaan. Onder deze omstandigheden bestaat derhalve geen twijfel dat het besluit op bezwaar geen stand houdt in hoofdzaak.
5.8 Ter zitting van de voorzieningenrechter is met partijen reeds afgesproken dat de hoofdzaak versneld zal worden behandeld. De voorzieningenrechter ziet op grond van het voorgaande voorts ook aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de mogelijkheid van verzoeksters tijdelijk rechtsgeldig een hoger tarief in rekening te brengen een reële verlichting van de lasten voor verzoeksters meebrengt, welke een oplossing van hun financiële probleemsituatie dichterbij brengt. De voorzieningenrechter zal daarbij, conform het verzoek van verzoeksters, overgaan tot het vaststellen van een hoger maximumtarief, teneinde zo min mogelijk af te wijken van de thans geldende tariefsystematiek.
Meer in het bijzonder overweegt de voorzieningenrechter daarover nog het volgende. In een wettelijk systeem als het onderhavige waarin sprake is van maximumtarieven zou een voorziening, inhoudende dat verzoeksters een hoger maximumtarief dan het door verweerder vastgestelde tarief voor dieetadvisering in rekening mogen brengen, weinig zinvol zijn indien dit tarief in onderhandelingen met de verzekeraars tot het door verweerder vastgestelde tarief wordt teruggebracht. Gebleken is dat dit laatste niet te verwachten is. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft de vertegenwoordiger van ZN namelijk verklaard dat door verzekeraars in beginsel altijd tegenover deze organen van gezondheidszorg wordt gecontracteerd op een tarief dat gelijk is aan het vastgestelde maximumtarief.
Voor de hoogte van dit maximumtarief sluit de voorzieningenrechter, conform het verzoek van verzoeksters, aan bij het bedrag dat per 1 januari 2005 door paramedische instellingen voor dieetadvisering per medewerker per uur voor dieetadvisering in rekening kan worden gebracht. Aldus wordt, gelet op de doelstelling van de Wtg: bevordering van een evenwichtig stelsel van tarieven, aangesloten bij een ander bestaand tarief voor dieetadvisering.
Aannemende dat in elk geval per 1 januari 2006 verweerder ten algemene tot nieuwe tarieven voor dieetadvisering zal komen, wordt de voorziening onverminderd de mogelijkheid dat deze ingevolge artikel 8:85, tweede lid, Awb reeds eerder vervalt, in de tijd beperkt tot 1 januari 2006.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening derhalve toe op de wijze zoals hierna in het dictum vermeld.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om te bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.