5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit is teruggekomen van zijn eerdere besluit d.d. 2 februari 1989 tot terugvordering van restituties, omdat laatstgenoemd besluit genomen is op grond van een onjuiste tariefpostindeling en derhalve in strijd met de desbetreffende verordening. Hiermee is naar het oordeel van het College de onrechtmatigheid van het besluit van 2 februari 1989 gegeven, zodat verweerder in beginsel gehouden is de uit het onrechtmatige besluit voortvloeiende schade te vergoeden. Dat het College de onjuiste tariefpostindeling heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Niet de uitspraak van het College heeft de door appellante geleden schade veroorzaakt, maar de terugvordering als zodanig door verweerder van het bedrag dat, achteraf terecht, aan restituties aan appellante was uitbetaald. Evenmin doet aan de gehoudenheid de uit de onrechtmatige daad voortvloeiende schade te vergoeden af dat ten tijde dat het onrechtmatige besluit werd genomen de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog niet in werking was getreden. Het College overweegt dienaangaande dat de jurisprudentie ten aanzien van artikel 4, tweede lid, van de Wet arbo het ook al vóór de inwerkingtreding van de Awb mogelijk maakte om in bepaalde gevallen tegen de weigering van een lichaam om tot het vergoeden van schade over te gaan, beroep in te stellen. (CBB 17 mei 1963, SEW 1963, blz. 531).
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verzoek van appellante om vergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 1286 BW van de wettelijke rente over het bedrag van NLG 639.180,71, in verband met vertraging in de voldoening van het verschuldigde bedrag, ten onrechte geheel heeft afgewezen, aangezien deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het onrechtmatige terugvorderingsbesluit.
Met betrekking tot de datum vanaf welke wettelijke rente door verweerder verschuldigd is overweegt het College als volgt. Gelet op artikel 182 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Overgangswet NBW), dient het onrechtmatig handelen van verweerder beoordeeld te worden naar de bepalingen van het BW zoals dat vóór 1 januari 1992 van kracht was.
Ingevolge artikel 1286, derde lid, BW(oud) wordt de wettelijke rente, behoudens bijzondere wettelijke voorschriften, berekend van de dag dat hij in rechte wordt gevorderd, tenzij de schuldenaar is aangemaand.
Dat betekent in het onderhavige geval dat wettelijke rente verschuldigd is vanaf
31 augustus 1989, het tijdstip waarop appellante haar vordering bij het College heeft aangevuld met het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de gekweekte rente. De mededeling van appellante aan verweerder op 12 februari 1989 dat de terugbetaling van de restituties onder protest geschiedde kan naar het oordeel van het College niet als een aanmaning in de zin van voormeld artikel 1286, derde lid BW (oud) worden opgevat.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand, gemaakt in de procedure bij het College in 1990 en 1991 overweegt het College het volgende.
Indertijd was, als gezegd, voor de bezwaarschriftenprocedure en de procedure bij het College de Wet arbo van kracht. Een bezwaarschriftenprocedure is er in deze zaak niet geweest, zodat aan de vraag of de eventuele kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking zouden komen, kan worden voorbijgegaan.
Ingevolge artikel 61 van de Wet arbo kon het College de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten, die de wederpartij in verband met het geschil heeft moeten maken. Deze bepaling zag alleen op de kosten van rechtsbijstand in de procedure bij het College. Uit de jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van voormeld artikel 61 valt af leiden dat in gevallen waarin de kosten van rechtsbijstand als noodzakelijk gemaakte kosten werden aangemerkt, voor de vergoeding ervan werd aangesloten bij het door de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde liquidatietarief voor de gerechtshoven (CBB 11 april 1989, no. 50/01/331, UCB 89 nr.24, CBB 8 maart 1991, nr. 87/3313/13/004 UCB 1991 nr.16). Voor het voorliggende geval zou dit betekend hebben dat aan appellante een bedrag van NLG 3600,- zou zijn toegekend. Dit bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking.
Ingevolge artikel 60 van de Wet arbo kon het College indertijd het lichaam veroordelen tot vergoeding van of tot betaling van een tegemoetkoming in de schade, die de verzoeker door het besluit of de handeling geleden heeft. Deze bepaling kon volgens de toenmalige jurisprudentie niet strekken tot veroordeling van het lichaam in de door de verzoeker gemaakte gedingkosten. Immers, ten aanzien van dergelijke kosten is bij genoemde wet een aparte voorziening gegeven en wel in haar artikel 61, waar is bepaald, dat het College de in het ongelijk gestelde wederpartij, in voorkomend geval het lichaam, kan veroordelen in de kosten, die de wederpartij in verband met het geschil heeft moeten maken. (CBB 18 januari 1989, AB 1981,373, SEW 1980, blz 815).
Werkelijke proceskosten die niet of vanwege normerings- of matigingsregels niet geheel op grond van artikel 61 Wet arbo toegewezen worden, konden derhalve niet met succes op grond van artikel 60 worden geclaimd. Hieruit volgt dat de door appellante gemaakte kosten in verband met de procedure bij het College in 1991, voor zover ze niet op grond van artikel 61 voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen, niet door verweerder behoeven te worden vergoed.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dat betekent dat verweerder zal moeten besluiten aan appellante te vergoeden de wettelijke rente, berekend vanaf 31 augustus 1989, van het bedrag van NLG 639.180,71
(€ 290.047,56). Voorts dient aan appellante het bedrag van NLG 3.600 (€ 1634,-)in verband met de kosten van de procedure bij het College in 1991, te worden vergoed.
Het College ziet termen om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op € 322,- , uitgaande van twee samenhangende zaken van gemiddelde zwaarte.