5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit is teruggekomen van zijn eerdere besluit d.d. 1 maart 1990 tot terugvordering van restituties, omdat laatstgenoemd besluit genomen is op grond van een onjuiste tariefpostindeling en derhalve in strijd met de desbetreffende verordening. Hiermee is naar het oordeel van het College de onrechtmatigheid van het besluit van 1 maart 1990 gegeven, zodat verweerder in beginsel gehouden is de uit het onrechtmatige besluit voortvloeiende schade te vergoeden. Dat het College de onjuiste tariefpostindeling heeft bevestigd, maakt dit niet anders. Niet de uitspraak van het College heeft de door appellante geleden schade veroorzaakt, maar de terugvordering als zodanig door verweerder van het bedrag dat, achteraf terecht, aan restituties aan appellante was uitbetaald. Evenmin doet aan de gehoudenheid de uit het onrechtmatige besluit voortvloeiende schade te vergoeden af dat ten tijde dat het onrechtmatige besluit werd genomen de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog niet in werking was getreden. Het College overweegt dienaangaande dat de jurisprudentie ten aanzien van artikel 4, tweede lid van de Wet arbo het ook al vóór de inwerkingtreding van de Awb mogelijk maakte om in bepaalde gevallen tegen de weigering van een lichaam om schade te vergoeden, beroep in te stellen. (CBB 17 mei 1963, SEW 1963, blz. 531).
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het verzoek van appellante om vergoeding, overeenkomstig het bepaalde in het op 1 januari 1992 in werking getreden artikel 6:119 BW, van de wettelijke rente vanaf 31 januari 1992 over het bedrag van NLG 907.180,32, in verband met vertraging in de voldoening van het verschuldigde bedrag, ten onrechte heeft afgewezen, aangezien deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het onrechtmatige terugvorderingsbesluit.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de voor de bankgarantie betaalde provisie ten bedrage van NLG 4.313,- moet worden geoordeeld dat deze kosten in rechtstreeks verband stonden met de terugvordering van de restituties, zodat ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarprocedure in 1990 en de procedure bij het College in 1990 en 1991 gemaakte kosten overweegt het College het volgende.
Indertijd was, als gezegd, voor de bezwaarschriftenprocedure en de procedure bij het College de Wet arbo van kracht. Ingevolge artikel 61 van die wet kon het College de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten, die de wederpartij in verband met het geschil heeft moeten maken. Deze bepaling zag alleen op de kosten van rechtsbijstand in de procedure bij het College. Uit de jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van voormeld artikel 61 valt af leiden dat in gevallen waarin de kosten van rechtsbijstand als noodzakelijk gemaakte kosten werden aangemerkt, voor de vergoeding ervan werd aangesloten bij het door de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde liquidatietarief voor de gerechtshoven (CBB 11 april 1989, no. 50/01/331, UCB 89 nr.24, CBB 8 maart 1991, nr. 87/3313/13/004, UCB 1991 nr.16). Voor het voorliggende geval zou dit betekend hebben dat aan appellante een bedrag van
NLG 3600,- zou zijn toegekend. Dit bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking.
Ingevolge artikel 60 van de Wet arbo kon het College indertijd het lichaam veroordelen tot vergoeding van of tot betaling van een tegemoetkoming in de schade, die de verzoeker door het besluit of de handeling geleden heeft. Deze bepaling kon volgens de toenmalige jurisprudentie niet strekken tot veroordeling van het lichaam in de door de verzoeker gemaakte gedingkosten. Immers, ten aanzien van dergelijke kosten is bij genoemde wet een aparte voorziening gegeven en wel in haar artikel 61, waar is bepaald, dat het College de in het ongelijk gestelde wederpartij, in voorkomend geval het lichaam, kan veroordelen in de kosten, die de wederpartij in verband met het geschil heeft moeten maken. (CBB 18 januari 1980, AB 1981,373, SEW 1980, blz. 815).
Werkelijke proceskosten die niet of vanwege normerings- of matigingsregels niet geheel op grond van artikel 61 Wet arbo toegewezen worden, konden derhalve niet met succes op grond van artikel 60 worden geclaimd. Hieruit volgt dat de door appellante gemaakte kosten in verband met de procedure bij het College in 1991, voor zover deze niet op grond van artikel 61 voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen, niet door verweerder behoeven te worden vergoed.
Met betrekking tot de kosten die gemaakt zijn in het kader van de bezwaarschriftprocedure (appellante heeft niet aangegeven welk deel van de door haar opgevoerde kosten van rechtsbijstand op deze procedure betrekking hadden) overweegt het College dat deze, naar uit het voorgaande blijkt, niet voor vergoeding op grond van artikel 61 Wet arbo in aanmerking kwamen. Voor het overige geldt dat volgens bestendige rechtspraak van de bestuursrechter tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 7:15 Awb de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende dienen te blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Er is slechts plaats voor vergoeding van de kosten, gemaakt in de bezwaarprocedure, indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde, dat gezegd moest worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat aan het besluit van 1 maart 1990 zodanig ernstige gebreken kleefden, dat geoordeeld moet worden dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit op bezwaar heeft genomen. Reeds uit het feit dat het College het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep, voor zover betrekking hebbend op de tariefpostindeling, heeft verworpen en nadien door het gerechtshof te Den Haag over die indeling prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie moet worden afgeleid dat de opvatting van verweerder dat de kippendelen dienden te worden gerangschikt onder tariefpost 02.02.B.IIe3 van het G.D.T. niet zonder meer als onjuist kon worden gekenschetst.
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand die appellante heeft gemaakt in de procedure die geleid heeft tot de uitspraak van 22 september 2004 wordt overwogen dat te dien aanzien in die uitspraak een beslissing is neergelegd.
Het College stelt tenslotte vast dat het bestreden besluit, anders dan appellante heeft gesteld, geen - impliciete - beslissing inhoudt op het verzoek van appellante de waarborgsom voorfixatie te restitueren met wettelijke rente vanaf 31 januari 1992. Immers, de invordering door verweerder van het desbetreffende bedrag van NLG 14.878,28 is door het College reeds in zijn uitspraak van 22 november 1991 vernietigd. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat aan de uitspraak van het College op dit punt uitvoering is gegeven. Zelfs echter indien appellante niettemin, om welke reden dan ook, bedoeld bedrag van NLG 14.878,28 aan verweerder zou hebben betaald en niet terug ontvangen, houdt die omstandigheid geen verband met het thans door verweerder genomen besluit om voor het overige terug te komen van zijn besluit van 1 maart 1990.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dat betekent dat verweerder zal moeten besluiten aan appellante te vergoeden de wettelijke rente, berekend vanaf 31 januari 1992, van het bedrag van NLG 907.180, 32
(€ 411.660,48). Voorts dient het bedrag van NLG 4.313,- (€ 1957,15) ter zake van de bankprovisie en NLG 3.600,- (€ 1634,-) in verband met de kosten van de procedure bij het College in 1991 aan appellante te worden vergoed.
Het College ziet termen om verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, welke worden vastgesteld op € 322,- , uitgaande van twee samenhangende zaken van gemiddelde zwaarte.