5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling ligt de vraag voor of een bedrijf, reeds op de enkele grond dat het werkzaamheden aanneemt die op het gebied van de niet-constructieve afbouw liggen, geacht kan worden een onderneming te zijn waarvoor verweerders hoofdbedrijfschap is ingesteld, ook als het zulke werkzaamheden niet zelf pleegt uit te voeren doch aan een ander bedrijf pleegt uit te besteden. Het College beantwoordt deze vraag, anders dan verweerder, ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
In artikel 2 van het Instellingsbesluit worden de in de afbouw- en onderhoudssector werkzame bedrijven aangewezen welke, vanwege de uitoefening van de in het artikel genoemde activiteiten, vallen onder de werkingssfeer van het hoofdbedrijfschap. In de bijbehorende toelichting vindt een nadere precisering plaats aan de hand van wederom een nauwkeurige omschrijving van de door de ondernemingen verrichte activiteiten. Het College stelt vast dat met deze afbakening wordt beoogd slechts die bedrijven aan te wijzen die de omschreven activiteiten feitelijk uitvoeren en aldus daadwerkelijk de onderhouds- en/of afbouwwerkzaamheden verrichten die de grondslag vormen voor de instelling van het schap.
De werkingssfeer van het Instellingsbesluit wordt vervolgens beperkt door het in de toelichting nader gestelde vereiste, dat bedoelde werkzaamheden ‘krachtens aanneming van werk’ worden verricht. Hieraan kan in verband met het voorgaande niet de door verweerder gewenste betekenis toekomen, dat de ondernemingen, waarin de in artikel 2 van het Instellingsbesluit omschreven werkzaamheden niet feitelijk worden uitgeoefend, uitsluitend vanwege de overeenkomst krachtens welke die werkzaamheden worden verricht, onder de reikwijdte van het Instellingsbesluit vallen.
Aangezien slechts registratie mogelijk is van ondernemingen waarin een in het Instellingsbesluit genoemde bedrijvigheid feitelijk wordt uitgeoefend en verweerder met toepassing van een onjuist criterium tot de registratie van appellantes bedrijf heeft besloten, mist het bestreden besluit, waarbij die beslissing is gehandhaafd, een draagkrachtige motivering. Verweerder had zich, alvorens te besluiten, dienen te verdiepen in de vraag of appellante bij de uitvoering van de werkzaamheden betrokken is.
Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De proceskosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op basis van 3 punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting van 3 november 2004, 0,5 punt voor een schriftelijke reactie en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 13 mei 2005) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322,00 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 966,00.
Aan dit bedrag worden toegevoegd de reis- en verletkosten van appellante, welke op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 zijn vastgesteld op respectievelijk € 29,90 en € 210,00 voor zes uur in verband met het bijwonen van de zitting van 3 november 2004.