6. De beoordeling van het geschil
6.1 Voorzover verweerder zich (nog) op het standpunt stelt dat appellanten niet (meer) ontvankelijk zijn in hun bezwaar en/of beroep, verwijst het College naar zijn desbetreffende overwegingen in de uitspraak van 28 mei 2004 (AWB 02/672, LJN: AP1556) en in de uitspraak van 10 september 2004 (AWB 02/1712, LJN: AR2366).
Ten aanzien van de door appellanten aangevoerde grieven met betrekking tot de door Continuon gebezigde aansprakelijkheidsuitsluitingen, overweegt het College hierbij nog als volgt. De omstandigheid dat voorzover bekend bij de betrokken netbeheerders nog geen aansprakelijkheidsclaims zijn ingediend in verband met een onderbreking van de gegarandeerde transportdienst in het jaar 2002, maakt niet dat appellanten bij dit onderdeel van hun beroep thans geen belang meer zouden hebben. De verjaringstermijn voor een dergelijke claim bedraagt vijf jaar, zodat nog niet kan worden uitgesloten dat bij de betrokken netbeheerders alsnog claims zullen worden neergelegd, welke mogelijk zullen worden afgewezen onder verwijzing naar de hier gewraakte onderdelen van de onderhavige indicatieve voorwaarden.
6.2 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid af heeft kunnen zien van het opleggen van de door appellanten gewenste bindende aanwijzing aan de betrokken netbeheerder, die verder gaat dan de aanwijzing die uiteindelijk in het besluit van 30 augustus 2002 is gerealiseerd en die bij het besluit van 12 juni 2003 is ingetrokken.
Gelijk het College in zijn uitspraak van 10 maart 2004 (AWB 02/671, LJN: AO5426) heeft overwogen, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever weliswaar de mogelijkheid heeft willen openen om eventuele tijdens het overleg tussen de representatieve organisaties en de netbeheerders gesignaleerde knelpunten aan verweerder voor te leggen, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat verweerder ook verplicht zou zijn om in alle gevallen een uitspraak te doen middels een bindende aanwijzing. De in die uitspraak weergegeven passage uit de parlementaire stukken stelt immers dat verweerder van dit middel indien nodig gebruik kan maken, zodat sprake is van een discretionaire bevoegdheid tot het geven van een eventuele aanwijzing en geen verplichting. Ook overigens valt in de Wet geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan verweerder zonder meer verplicht zou zijn tot het geven van een bindende aanwijzing ingeval een gastransportbedrijf, zoals de onderhavige netbeheerder, bij het opstellen van de indicatieve tarieven en voorwaarden de Richtlijnen niet in acht zou nemen.
6.3 In dit verband overweegt het College, gelijk het heeft overwogen in zijn hiervoor vermelde uitspraak van 10 september 2004, dat de Richtlijnen, anders dan verweerder meent, niet kunnen worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften. Uit de wetsgeschiedenis is niet op te maken dat de wetgever verweerder tot het stellen van dergelijke regels bevoegd heeft willen maken, terwijl de tekst van artikel 13, tweede lid, van de Wet, waar het spreekt over het in acht nemen van de richtlijnen, evenmin duidt op algemeen verbindende voorschriften. Ook de hoedanigheid van verweerder, zijnde een ambtenaar, wijst niet in de richting van het moeten aannemen van een bij hem berustende wetgevende bevoegdheid.
De Richtlijnen op zichzelf zijn ook anderszins niet te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb (dus ook niet als een besluit van algemene strekking), aangezien ze niet op rechtsgevolg zijn gericht. De Wet bepaalt weliswaar dat de gastransportbedrijven de richtlijnen in acht nemen bij het vaststellen van de indicatieve tarieven en voorwaarden, maar verplicht de bedrijven niet de richtlijnen letterlijk en op alle onderdelen te volgen. De richtlijnen geven de richting aan, maar sluiten niet uit dat de bedrijven, na overleg met representatieve organisaties van netgebruikers, besluiten het doel via andere wegen of in een ander tempo te bereiken. Het is vervolgens aan verweerder om in geval van geconstateerde discrepantie tussen de Richtlijnen en de vastgestelde indicatieve voorwaarden en tarieven van een gastransportbedrijf, in overweging te nemen of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid het bedrijf een bindende aanwijzing te geven. Daarbij dient hij de rechtstreeks bij een zodanig besluit betrokken belangen af te wegen, waarbij de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Voorts zijn het vaststellen van richtlijnen en het geven van een bindende aanwijzing twee van elkaar te onderscheiden instrumenten, waarbij de bevoegdheid tot het geven van een bindende aanwijzing niet eerst ontstaat nadat richtlijnen zijn vastgesteld. Ook zonder, en ook los van, richtlijnen kan een bindende aanwijzing worden gegeven.
6.4 Gelet op het voorgaande moet de in paragraaf 4.1 weergegeven stelling van appellanten worden verworpen dat verweerder onder alle omstandigheden verplicht was de Richtlijnen te handhaven of dat hij hiervan niet zonder een bijzondere belangenafweging en een dienovereenkomstige motivering van mocht afwijken.
6.5 Ook de in de paragraaf 4.2 weergegeven grieven falen. Het College overweegt hiertoe dat verweerder terecht heeft overwogen dat bij de Richtlijnen niet is voorzien in een regeling met betrekking tot de aansprakelijkheid van de netbeheerder in geval van een onderbreking van de gegarandeerde transportdienst. Van een op verweerder rustende handhavingsverplichting van de Richtlijnen in dit opzicht kan reeds daarom geen sprake zijn. Onder die omstandigheden kan dan ook niet ontoelaatbaar worden geacht dat verweerder bij zijn besluit van 25 januari 2002 is teruggekomen van hetgeen hij in dit verband heeft overwogen in de besluiten van 19 december 2001 en heeft hij bij het besluit van 30 augustus 2002 de daartegen door appellanten geuite bezwaren ongegrond kunnen verklaren.
Naar het oordeel van het College bestaat er verder geen grond voor het oordeel dat verweerder de door de betrokken netbeheerder gebezigde aansprakelijkheidsuitsluitingen als onredelijk in de zin van artikel 14, derde lid, van de Wet had behoren aan te merken, zodat ook niet staande gehouden kan worden dat verweerder uit dien hoofde verplicht was tot het geven van een bindende aanwijzing. Hierbij overweegt het College dat verweerder terecht in aanmerking heeft genomen dat binnen de energiesector aansprakelijkheidsuitsluitingen als hier aan de orde niet ongebruikelijk zijn, door de burgerlijke rechter in voorkomende gevallen als toelaatbaar zijn beschouwd en hun achtergrond vinden in de omstandigheid dat het voor de betrokken energiebedrijven vrijwel ondoenlijk is zich tegen eventuele aansprakelijkheidsrisico’s te verzekeren zonder een aanmerkelijke stijging van de tarieven door te voeren, terwijl de bedrijfsrisico’s in verband met onderbrekingen van de transportdienst voor de betrokken afnemers juist wel tegen relatief lagere kosten kunnen worden verzekerd.
6.6 Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in het kader van de onderhavige besluitvorming van het in de Richtlijnen opgenomen principe van de efficiënte economische kosten is afgestapt en daarbij het belang van de bij hen aangesloten leden heeft miskend om niet meer te betalen voor gastransport en aanverwante diensten dan noodzakelijk is.
Verweerder heeft in het besluit van 30 augustus 2002 aangegeven dat hij de betrokken netbeheerder slechts wil bewegen in de richting van meer kostengeoriënteerde tarieven. Hierbij is door verweerder betoogd dat de verplichting tot het onderbouwen van de indicatieve tarieven vanuit de efficiënte economische kosten naar zijn oordeel beter aansluit bij het wettelijk systeem van onderhandelde toegang, terwijl een methode waarbij de tarieven in louter rekenkundige zin worden gebaseerd op de efficiënte economische kosten zou resulteren in een te strikte vorm van tariefregulering, die zich minder goed met dit uitgangspunt van de Wet verdraagt.
Gelet op de beleidsvrijheid die verweerder toekomt, ziet het College niet in dat verweerder hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat de voor appellanten nadelige gevolgen van de besluiten van 30 augustus 2002 en 12 juni 2003 onevenredig zijn in verhouding tot de met deze besluiten te dienen doelen.
Gelet op de motivering van zijn beslissing om de betrokken netbeheerder niet te verplichten kostengeoriënteerde tarieven te hanteren, behoefde verweerder niet ook nog uitgebreider dan hij heeft gedaan in te gaan op alle hier tegen ingebrachte bezwaren van appellanten, te minder nu deze bezwaren alle neerkomen op het bezwaar dat de Richtlijnen niet ten volle worden gehandhaafd. Dat verweerder daartoe niet verplicht was, is hiervoor reeds overwogen.
6.7 Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College in het besluit van 30 augustus 2002 in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat onverkorte handhaving van het besluit van 19 december 2001 de financiële belangen van de betrokken netbeheerder zou raken en dat die financiële gevolgen, aangezien deze alsdan immers zouden zijn verankerd in overeenkomsten met afnemers, mogelijk niet of slechts moeizaam ongedaan gemaakt zouden kunnen worden indien de te nemen beslissing op bezwaar daartoe aanleiding zou geven. Aldus heeft verweerder in redelijkheid tot het besluit kunnen komen om de bindende aanwijzing niet eerder in werking te laten treden dan zes weken na de beslissing op bezwaar en heeft hij de daartegen gerichte bezwaren bij zijn besluit van 30 augustus 2002 kunnen passeren.
Wat betreft het niet horen van appellanten bij de voorbereiding van het besluit van 25 januari 2002 geldt dat, voor zover daarmee al artikel 4:8, eerste lid, van de Awb geschonden zou zijn, zodanige schending in de bezwaarprocedure is hersteld. Evenmin maakt de omstandigheid dat appellanten niet zijn gehoord bij de voorbereiding van het besluit van 12 juni 2003 dat laatstgenoemd besluit deswege onzorgvuldig is voorbereid. Gelet op de hoorzitting van 6 maart 2002 en de overige door appellanten ingebrachte reacties in de loop van de onderhavige procedures, heeft verweerder in redelijkheid appellanten niet in de gelegenheid hoeven stellen hun zienswijze nogmaals naar voren te brengen.
6.8 De slotsom is dat geen der grieven van appellanten slaagt, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6.9 Het College acht geen termen aanwezig een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van andere partijen.