ECLI:NL:CBB:2005:AT8902

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/163
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake varkensrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 juni 2005 uitspraak gedaan in een beroep van appellant A tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had op 27 februari 2004 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van 20 januari 2004, waarin werd vastgesteld dat hij niet in aanmerking kwam voor de berekening van het varkensrecht op basis van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) en het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). De procedure omvatte verschillende correspondenties tussen appellant en verweerder, waarbij appellant zijn gronden van beroep en nadere standpunten indiende, terwijl verweerder op zijn beurt verweerschriften en reacties gaf. De zitting vond plaats op 17 mei 2005, maar appellant en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.

De beoordeling van het beroep richtte zich op de vraag of verweerder terecht had gesteld dat artikel 9, zesde lid, van het Bhv in de weg stond aan de door appellant gewenste vergroting van zijn varkensrecht. Het College overwoog dat de locaties van appellant, die hij als één bedrijf had opgegeven, samen één bedrijf vormden in de zin van de Whv. Dit leidde tot de conclusie dat de berekening van het varkensrecht niet voldeed aan de voorwaarden voor vergroting, aangezien de vergroting minder dan tien procent bedroeg. Appellant had geen feiten aangedragen die tot een andere conclusie konden leiden.

Het College concludeerde dat de regelgeving niet voorzag in een hardheidsclausule voor individuele gevallen en dat het niet aan de rechter was om de billijkheid van de wetgeving te beoordelen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed. De uitspraak werd gedaan door de rechters H.C. Cusell, M.A. van der Ham en J.A.W. Scholten-Hinloopen, met mr. B. van Velzen als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Awb 04/163 28 juni 2005
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. D. Wintraecken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vestiging Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij Dienst Regelingen.
1. De procedure
Op 27 februari 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 20 januari 2004 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder zijn beslissing dat appellant niet in aanmerking komt voor berekening van het varkensrecht met toepassing van hoofdstuk 2, § 3, van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) na bezwaar gehandhaafd.
Op 26 maart 2004 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 augustus 2004 heeft appellant een nadere standpuntbepaling ingezonden.
Bij brief van 21 september 2004 heeft verweerder gereageerd op deze nadere standpuntbepaling.
Bij brief van 3 januari 2005 heeft appellant gereageerd op de brief van 21 september 2004.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar de gemachtigde van verweerder aanwezig is geweest. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
2. De beoordeling van het beroep
2.1 Ingevolge artikel 25 van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Bhv is bepaald dat het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 Whv bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf overeenkomstig hoofdstuk 2, § 3, Bhv wordt vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, die naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend. Een dergelijke vergroting blijft ingevolge artikel 9, zesde lid, Bhv achterwege, indien zij kleiner is dan tien procent van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 Whv bepaalde varkensrecht.
Blijkens de toelichting op het Bhv wordt met het opnemen van deze drempel van tien procent beoogd onderscheid te maken tussen enerzijds varkenshouders die na 1992 maar vóór 10 juli 1997 substantiële investeringen hebben gepleegd met het oog op uitbreiding van hun productie en anderzijds varkenshouders die, naar het oordeel van de besluitgever, in diezelfde periode (slechts) marginale investeringen hebben gepleegd. In de eerste groep van gevallen leidt onverkorte toepassing van de Whv volgens de besluitgever tot een onbillijkheid van overwegende aard, in de tweede groep van gevallen niet.
2.2 In geding is of verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 9, zesde lid, Bhv in de weg staat aan de door appellant gewenste vergroting van zijn varkensrecht. Bij het beantwoorden van deze vraag acht het College in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang.
- Op een door hem ingediend Registratieformulier dierlijke meststoffen heeft appellant op 20 maart 1987 vermeld dat zijn bedrijf met mestnummer [nummer] bestaat uit twee locaties, te weten adres1 te X, en adres2, eveneens te X.
- Op 20 juni 1997 heeft appellant bij burgemeester en wethouders van Y een aanvraag ingediend om een milieuvergunning voor de inrichting op het adres adres1 te X.
- Bij besluit van 18 augustus 1998 is de aangevraagde milieuvergunning verleend.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, in aanmerking genomen dat appellant de locaties adres1 en adres2 heeft opgegeven als één bedrijf, deze locaties samen één bedrijf vormen in de zin van artikel 9 Bhv. Berekening van het varkensrecht van dit bedrijf met toepassing van hoofdstuk 2, § 3, Bhv leidt niet tot een varkensrecht dat tenminste tien procent groter is dan het varkensrecht zoals dat voor het desbetreffende bedrijf voortvloeit uit de Whv.
2.3.1 Appellant heeft niet betwist dat, indien verweerder zich terecht op het standpunt zou stellen dat de locaties adres1 en adres2 samen één bedrijf vormen in de zin van artikel 9 Bhv, het bepaalde in artikel 9, zesde lid, Bhv in de weg staat aan de door appellant gewenste vergroting van het varkensrecht. Appellant stelt zich evenwel op het standpunt dat verweerder deze twee locaties ten onrechte als één bedrijf beschouwt.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
2.3.2 In artikel 1, aanhef en onder c, Whv is - voorzover hier van belang - bepaald dat wordt verstaan onder bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 van de Meststoffenwet (hierna: Msw) gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen.
De indiening van het in § 2.2 genoemde Registratieformulier dierlijke meststoffen is een opgave op grond van de krachtens artikel 7 Msw gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen. Aangezien appellant de locaties adres1 en adres2 op dit formulier als één bedrijf heeft opgegeven, vormen deze locaties ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, Whv één bedrijf in de zin van de Whv en de daarop berustende bepalingen, waaronder artikel 9, eerste lid, Bhv.
Appellant heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie kunnen leiden. De door appellant gestelde afstand van achthonderd meter tussen de twee locaties laat onverlet dat hij deze locaties heeft opgegeven als één bedrijf. Ook overigens biedt de Whv of de Bhv geen aanknopingspunt voor het oordeel dat locaties die op achthonderd meter afstand van elkaar zijn gelegen niet als één bedrijf kunnen worden aangemerkt, ook al zijn ze wel als zodanig opgegeven ter voldoening aan de krachtens artikel 7 Msw gestelde regels.
2.4 Voorzover in de brieven van 4 augustus 2004 en 4 oktober 2004 van appellant de stelling moet worden gelezen dat onverkorte toepassing van de ter zake geldende regelgeving in zijn geval tot een onrechtvaardige uitkomst zou leiden, overweegt het College dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van algemeen verbindende voorschriften als de Whv en het Bhv te beoordelen. Dit geldt ook voor de bewuste keuze van de wetgever niet te voorzien in een hardheidsclausule voor individuele gevallen.
2.5 Het beroep van appellant moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. van der Ham en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen