5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft ter zitting nog eens heeft bevestigd dat de percelen 6 en 7 in de referentiejaren grasland waren. Daarmee staat vast dat deze percelen niet behoren tot de gronden die voor akkerbouwsteun in aanmerking kunnen worden gebracht. Verweerder was daarom op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gehouden voor deze percelen geen akkerbouwsteun toe te kennen.
5.2 Appellant heeft aangevoerd dat hij, alvorens de percelen 6 en 7 voor akkerbouwsteun op te geven, navraag heeft gedaan omtrent de premiewaardigheid bij de toenmalige pachters. Voor zover appellant daarmee heeft beoogd een beroep te doen op artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, waar is bepaald dat geen sanctie wordt opgelegd wanneer de aanvrager van premie kan bewijzen dat hem geen schuld treft, overweegt het College als volgt.
Het College is van oordeel dat appellant op basis van niet nader gespecificeerde mededelingen van de pachters niet met vrucht een beroep kan doen op genoemd artikel 44. Appellant heeft immers in zijn onder rubriek 2.2 van deze uitspraak aangehaalde brief van 25 november 2003 verklaard dat hij er van uit is gegaan dat de percelen 6 en 7 reeds vanaf het moment van ingang van de pacht per 1 mei 1989 geploegd waren en als akkerland werden gebruikt. Hieruit kan het College slechts afleiden dat appellant, toen hij de percelen opgaf voor akkerbouwsteun, niet over gedetailleerde schriftelijke informatie van de pachters beschikte, op grond waarvan hij er op mocht vertrouwen dat deze percelen tot de gronden behoorden, die voor akkerbouwsteun in aanmerking gebracht kunnen worden.
5.3 Voor zover appellant heeft willen betogen dat de toekenning van premie over eerdere jaren een erkenning door verweerder oplevert dat appellant er terecht van uit is gegaan dat de percelen 6 en 7 voor akkerbouwsubsidie in aanmerking kunnen worden gebracht wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt immers niet steeds een gedegen onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een beperkt percentage van alle ingediende aanvragen wordt aan een volledige controle onderworpen. Reeds om deze reden staat ieder premiejaar op zich en is het aan een aanvrager om zich, als hij percelen opgeeft voor premie ingevolge de Regeling, van tevoren te vergewissen van de premiewaardigheid van de opgegeven percelen.
5.4 Door artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/ 2001 toe te passen geeft verweerder te kennen van oordeel te zijn dat appellant te goeder trouw heeft gehandeld. Zou dat niet het geval zijn geweest dan had verweerder de in artikel 33 van Verordening 2419/2001 genoemde sancties die gelden bij opzettelijke onregelmatigheden hebben toegepast.
Het College verstaat hetgeen appellant omtrent de opgelegde sanctie heeft opgemerkt aldus dat hij deze onevenredig zwaar acht.
Het College overweegt hieromtrent allereerst dat verweerder ingevolge artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht is deze sanctie op te leggen.
De opgelegde sanctie is niet in strijd met het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel. In de communautaire regelgeving is met die beginselen rekening gehouden. Ook in het in Verordening (EG) nr. 2419/2001 uitgewerkte sanctieregime, dat bestaat uit een trapsgewijze toepassing van de sancties en waarbij de mate van afwijking verband houdt met de mate van de sanctie, is met deze beginselen rekening gehouden. Verweerder verwijst in dit verband terecht naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 (C-354/95, Jur. 1997, blz. I-4559; www.europa.eu.int; National Farmers' Union).
5.5 Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij met zijn grief dat artikel 6 EVRM is geschonden, heeft willen betogen dat hij de dupe is geworden van de situatie dat de percelen 6 en 7 verpacht zijn geweest. De pachters zijn in zijn visie de eigenlijke overtreders, maar bij hen kan geen reeds uitbetaalde akkerbouwsteun meer worden teruggevorderd, in verband met de verjaringstermijn van vier jaren.
Het College ziet niet in dat hiermee sprake kan zijn van schending van genoemd artikel 6.
5.6 De grief van appellant dat hij ook nog eens geconfronteerd wordt met een terugvordering kan in het kader van dit beroep, dat uitsluitend de slechts gedeeltelijke toewijzing op de aanvraag akkerbouwsteun 2003 betreft, niet aan de orde komen.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.