5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellanten de weigering een verklaring energie-investeringsaftrek met betrekking tot de investering in de straalbuis te verstrekken, in beroep niet aan de orde hebben gesteld zodat het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder in de bestreden besluiten terecht zijn beslissingen heeft gehandhaafd de verzoeken om een verklaring energie-investeringsaftrek voor de investering in de scheepsverlening op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb niet in behandeling te nemen.
In dat artikel is bepaald dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Het College stelt, mede gelet op artikel 3 van de Uitvoeringsregeling, voorop dat verweerder de bevoegdheid toekomt om met het oog op de afgifte van de energie-verklaringen de overlegging van gegevens te eisen.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overlegging van de zijnerzijds gevraagde gegevens, waaronder de opdrachtbevestiging respectievelijk de overeenkomst over de levering van de scheepsverlenging, nodig was voor een juiste beoordeling van de aanvragen van appellanten.
Niet in geschil is dat appellanten de gevraagde gegevens niet binnen de door verweerder daartoe gestelde termijn, 8 maart 2004, hebben overgelegd. Verweerder heeft appellanten vier keer in de gelegenheid gesteld hun aanvragen aan te vullen. Daarbij is duidelijk vermeld welke gegevens dan wel stukken door hen alsnog dienden te worden overgelegd en binnen welke termijn. Ook heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 4:5 Awb, nadrukkelijk te kennen gegeven dat zonder de gevraagde gegevens de aanvragen om een energieverklaring niet in behandeling kunnen (brieven van 28 november 2003 en 20 januari 2004), dan wel zullen (brieven van 22 december 2003 en 13 februari 2004) worden genomen.
Appellanten hebben geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat hen geen verwijt treft ter zake van het niet (tijdig) bij verweerder indienen van de gevraagde gegevens. De moeilijke communicatie tussen afnemer en leverancier en de omstandigheid dat beiden hun activiteiten in het buitenland hebben, is geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding mede in aanmerking genomen dat appellanten nimmer voor de door verweerder gestelde uiterste datum hebben bericht dat de gevraagde informatie niet tijdig zou kunnen worden verstrekt, zelfs niet als deze datum in overleg met hen was bepaald. Niet valt in te zien dat appellanten de betreffende overeenkomst niet tijdig hadden kunnen overleggen. Blijkens dit stuk, is dit immers opgemaakt in vier identieke exemplaren waarvan iedere partij twee exemplaren heeft ontvangen. De gevolgen van de te late indiening van de gegevens liggen naar het oordeel van het College dan ook geheel binnen de risicosfeer van appellanten.
Dat, naar appellanten hebben gesteld, slechts sprake was van een termijnoverschrijding van drie dagen doet, wat daar ook van zij, aan het vorenoverwogene niet af.
Naar het oordeel van het College kan, gelet op het vorenoverwogene, evenmin staande worden gehouden dat de gevolgen voor appellanten van het niet in behandeling nemen van de aanvragen voor een energieverklaring onevenredig zijn in verhouding tot de met de gehandhaafde besluiten te dienen doelen, bestaande uit het doelmatig en gelijkwaardig kunnen uitvoeren van de Uitvoeringsregeling.
Gelet op het vorenstaande moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.