5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Wat betreft de spoedeisendheid overweegt de voorzieningenrechter dat de schade die verzoekster heeft als gevolg van het niet meer kunnen exploiteren van de speelautomatenhal een financieel belang vertegenwoordigt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij schadevergoeding van verweerder te vorderen indien het besluit in bezwaar zou worden gehandhaafd en dit besluit door het College zou worden vernietigd. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekers, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. De voorzieningenrechter neemt voorshands aan dat van laatstbedoelde situatie sprake is. Alsdan is het treffen van een voorziening evenwel nog niet gegeven, maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk.
In beginsel bestaat slechts aanleiding zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening indien – ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht – ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter, voorlopig oordelend, als volgt.
5.2 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij degene is die de speelautomatenhal exploiteert. De laatstverleende vergunning tot het exploiteren van deze hal, daterend van 24 juli 2001, is verleend aan ELV, evenals de (enige) eerdere vergunning van 30 september 1988, zoals gewijzigd op 4 januari 1994. Verzoekster beschikt dus niet over een op enig moment aan haar verleende vergunning tot exploitatie van een speelautomatenhal. Zij overtreedt dus artikel 2.3.3.2a, eerste lid, van de APV. Dit brengt met zich dat verweerder in beginsel op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb het recht toekomt aan verzoekster een last onder dwangsom op te leggen, strekkend tot voorkoming van verdere overtreding.
5.3 Verzoekster voert aan dat van handhaving in vorenbedoelde zin moet worden afgezien, omdat de overtreding kan worden gelegaliseerd, te weten door overschrijving aan haar van de aan ELV verleende vergunning. Verweerder deelt dit standpunt niet. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin. Hiertoe wordt overwogen dat artikel 2.3.3.2a, eerste lid, van de APV aan verlening van een nieuwe vergunning in de weg staat. Hetgeen verzoekster “overschrijving” van de vergunning noemt, zou neerkomen op een door de APV niet toegestane verlening van een exploitatievergunning. Immers, verzoekster is een andere vennootschap dan ELV en aan andere dan LVB, onder welke naam ELV is voortgezet. Zeker nu LVA een andere enig aandeelhouder en andere bestuurders heeft dan LVB, kunnen beide vennootschappen niet met elkaar worden vereenzelvigd.
5.4 Verzoekster stelt dat de speelautomatenhal sinds 1992 in feite is geëxploiteerd door verzoekster, die door LVB is opgericht om de speelautomatenhal te exploiteren waarvoor LVB beschikte over een, op naam van ELV staande, door LVB in LVA ingebrachte exploitatievergunning. Overschrijving van de vergunning op naam van verzoekster zou volgens haar neerkomen op een formalisering van een sinds jaar en dag bestaande situatie.
Verweerder deelt deze visie niet. De voorzieningenrechter volgt verweerder ook hierin en overweegt hiertoe als volgt. Tot de aandelenoverdracht in 2004 waren alle aandelen in verzoekster in handen van LVB, wier aandelen geheel in handen waren van B. LVB was ook directeur van verzoekster. B was voorts directeur van verzoekster en procuratiehouder van LVB. Bovendien was B toen beheerder van de speelautomatenhal. Vanaf de aandelenoverdracht in 2004 had LVA, naar uit het voorgaande blijkt, noch haar aandeelhouder(s), noch haar bestuurder(s) gemeen met LVB. Evenmin was B nog als beheerder of procuratiehouder bij de exploitatie betrokken. Onder deze omstandigheden is van voortzetting van een sinds jaar en dag bestaande situatie, die slechts formalisering door naamswijziging zou behoeven, geen sprake.
5.5 Verzoekster voert voorts aan dat verweerder, indien hem in 1992 was gevraagd de vergunning over te schrijven op naam van verzoekster, zulks zou hebben gedaan. Ongelukkigerwijs is een dergelijk verzoek niet gedaan. Dit verzuim is evenwel te herstellen door de vergunning alsnog op naam van verzoekster te zetten, zo stelt zij.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het aldus naar voren gebrachte terecht geen grond gezien om thans alsnog tot een dergelijke wijziging van tenaamstelling over te gaan. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat een verzoek om overschrijving in 1992 betrekking zou hebben gehad op een volstrekt andere situatie dan thans aanwezig is. Immers, zoals hierboven overwogen, in 1992 beschikte LVB over alle aandelen in en voerde zij de directie over verzoekster, terwijl de aandelen in LVB geheel in handen waren van B, die ook directeur was van LVB en beheerder van de speelautomatenhal. Het feit dat verweerder onder deze omstandigheden mogelijk medewerking zou hebben verleend aan een verzoek om wijziging van tenaamstelling in 1992 - waar verweerder inderdaad vanuit lijkt te gaan - dwingt hem niet om een zodanige wijziging thans alsnog te doen plaatsvinden in de situatie waarin zeggenschap, directievoering en beheer van de speelautomatenhal niet langer - direct of indirect - berusten bij de vergunninghouder of diens directeur/enig aandeelhouder.
Honorering van de wijziging van tenaamstelling in 1992, of op een later tijdstip liggend vóór de aandelenoverdracht in 2004, zou, indien deze zou hebben plaatsgevonden, door verweerder zijn geschied vanuit de gedachte dat de facto de bedrijfsvoering was voortgezet door dezelfde natuurlijke persoon - B - die al sinds de vergunningverlening in 1988
- aanvankelijk via ELV, later via LVB en verzoekster - degene was die zeggenschap, directievoering en beheer over de speelautomatenhal had en die dus uiteindelijk degene was aan wie het overgangsrecht in 1992 beoogde bescherming te verlenen. De vereenzelviging tot op grote hoogte van zowel de vennootschap die over de vergunning beschikte - ELV dan wel LVB - als de vennootschap op wie overschrijving zou hebben moeten plaatsvinden - verzoekster - met B zou dus voor verweerder een wezenlijke overweging hebben gevormd voor een bereidheid zijnerzijds om de tenaamstelling te wijzigen. Net zoals, zo voegt de voorzieningenrechter toe, deze vereenzelviging een aannemelijke verklaring vormt voor het gegeven dat B het indertijd niet geboden achtte om een dergelijke overschrijving te vragen. Onaannemelijk is dan ook dat verweerder de vergunning vóór de aandelenoverdracht in 2004 op naam van verzoekster zou hebben overgeschreven, indien hem bekend zou zijn dat de betrokkenheid van B zou worden beëindigd. Bovendien valt niet uit te sluiten dat verweerder, indien een op handen zijnde overdracht nog niet aan de orde was, bij een wijziging van tenaamstelling tot uitdrukking zou hebben gebracht dat deze enkel gold zolang van meerbedoelde betrokkenheid van B sprake was.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder, ook indien hij een verzoek om overschrijving op naam van verzoekster in de periode van mei 1992 tot oktober 2004 zou hebben gehonoreerd, indien dit zou zijn gedaan, niet gehouden is om thans alsnog tot een dergelijke overschrijving over te gaan en vervolgens te oordelen dat verzoekster beschikt over een vergunning die zou meebrengen dat zij het verbod van artikel 2.3.3.2a van de APV niet overtreedt.
5.6 Verzoekster voert in haar bezwaarschrift aan, dat zij geen onderzoeksplicht had jegens de gemeente, evenmin als Merkur, terwijl verweerder met een onderzoeksplicht van Merkur en de mededelingsplicht van LVB niets te maken heeft.
Op dit punt constateert de voorzieningenrechter allereerst dat in het besluit van 7 april 2005 ten onrechte is vermeld dat op verzoekster “als potentieel koper” de plicht tot het instellen van een onderzoek naar het speelautomatenhallenregime in Goes rustte. Immers, niet verzoekster, maar Merkur is de koper van de aandelen in verzoekster. Deze onvolkomenheid kan in de bezwaarfase zonder meer worden rechtgezet.
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder bij de afweging van bij het handhavingsbesluit gemoeide belangen ervan uit mag gaan dat het in de rede ligt dat de koper van de aandelen tevoren bij de verkoper dan wel de gemeente informeert over dan wel garanties vraagt met betrekking tot de mogelijkheid om de vennootschap waarin de aandelen worden gekocht te gebruiken overeenkomstig het doel waarvoor de aanschaf geschiedt en dat het eveneens in de rede ligt dat een verkoper informatie dienaangaande verstrekt aan de koper. Dat verzoekster een andere vennootschap is dan de verkopende en kopende partijen staat er niet aan in de weg mede belang te hechten aan het handelen of nalaten van laatstbedoelde partijen, aangezien zij beiden alle aandelen in verzoekster in handen hadden c.q. krijgen.
5.7 In bezwaar maakt verzoekster verweerder het verwijt dat hij haar met Merkur vereenzelvigt. In dit verband verwijst zij ernaar dat het voornemen tot intrekking van de exploitatievergunning aan Merkur kenbaar is gemaakt in plaats van aan verzoekster. Ook deze grief zal in de bezwaarfase niet tot een ander standpunt van verweerder hoeven leiden. Het in bezwaar aangevochten besluit betreft immers het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom aan verzoekster, aan welk besluit een voornemen tot het nemen ervan vooraf is gegaan, welk voornemen - naar uit de hierop volgende zienswijze van verzoekster van 15 maart 2005 blijkt - is gericht aan verzoekster. Of een ander, eerder, voornemen tot intrekking van een vergunning al dan niet terecht is gericht aan Merkur, is voor de beoordeling van het thans aan de orde zijnde besluit dan ook niet relevant.
5.8 Verzoekster meent dat de nadelige gevolgen van het aangevochten besluit onevenredig zijn met het hiermee gediende belang en doelt hiermee kennelijk op een schending van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
De gemeentelijke regelgeving bevat sinds 1 maart 1992 (eerst in de Verordening speelautomatenhallen Goes en later in de APV) duidelijke bepalingen die het uitsterfregime weergeven en in de weg staan aan verlening van een nieuwe exploitatievergunning, zolang nog een ander in de gemeente over een dergelijke vergunning beschikt. Sluiting van twee van de drie speelautomatenhallen in de gemeente wordt dus door de gemeentelijke wetgever beoogd vanuit de - door de rechter te respecteren - veronderstelling dat dit bijdraagt aan het terugdringen van gokverslaving. Door overneming van de oorspronkelijke overgangsregeling in de APV bij raadsbesluit van 21 september 2000, heeft de gemeentelijke wetgever tot uitdrukking gebracht dat zijn oorspronkelijke oogmerk nog steeds geldt. Dientengevolge zullen de onvermijdelijk aan een handhavingsbesluit verbonden gevolgen als geschetst door verzoekster niet licht zijn aan te merken als nadelige gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot het met het handhavingsbesluit te dienen doel.
In de concrete situatie van verzoekster blijkt niet van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat verweerder niet in redelijkheid kon en kan besluiten tot handhaving. Hiertoe wordt allereerst overwogen dat verzoekster een ruime periode - van twaalf jaar - heeft geprofiteerd van het overgangsrecht. Daarnaast is van belang dat het besluit tot handhaving jegens verzoekster een gevolg is van een beslissing van degene die de volledige zeggenschap over verzoekster had - direct LVB en indirect B - om de aandelen in verzoekster te verkopen, zodat niet met vrucht kan worden gesteld dat verzoekster buiten elk eigen toedoen wordt geconfronteerd met de gevolgen van het ontbreken van een vergunning op haar naam. Tenslotte is van belang dat verweerder voorafgaand aan de aandelenoverdracht niet door verzoekster en evenmin door een van de andere betrokkenen is benaderd met de vraag of na overdracht exploitatie van de speelautomatenhal door verzoekster mogelijk zou zijn.
Van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
5.9 Het door verzoekster gedane beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Verweerder ontkent dat hij de overtreding van verzoekster heeft gedoogd. Hij is er steeds vanuit gegaan dat LVB de speelautomatenhal exploiteerde, beschikkend over de op naam van haar rechtsvoorgangster ELV staande vergunning. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding eraan te twijfelen dat dit inderdaad de opvatting van verweerder was. Hoewel blijkens het dossier bepaalde correspondentie vanuit de gemeente heeft plaatsgevonden met verzoekster, kan hieruit niet worden afgeleid dat verweerder ervan uitging en gedoogde dat exploitatie geschiedde door verzoekster. Hiertoe is allereerst van belang dat de exploitatievergunning nooit aan verzoekster is verleend. Ook de jaarlijkse aanwezigheidsvergunningen zijn - zo valt uit het verhandelde ter zitting op te maken - nooit verleend aan verzoekster. Verder heeft verzoekster nooit aan verweerder bericht dat niet de vergunninghouder, maar zij de exploitatie verrichtte. Dat de gemeente bepaalde stukken heeft gericht aan verzoekster, lijkt in ieder geval deels te verklaren door de omstandigheid dat deze correspondentie een reactie vormt op brieven die verzoekster zelf aan verweerder heeft gericht. Uit bedoelde stukken kan in ieder geval niet worden afgeleid dat verweerder van oordeel was dat verzoekster de speelautomatenhal exploiteerde, laat staan dat hij een dergelijke exploitatie zonder vergunning gedoogde.
5.10 Verzoekster is van mening dat het als dwangsom vastgestelde bedrag niet, zoals voorgeschreven door artikel 5:32, vierde lid, van de Awb, in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Verweerder heeft aangegeven dat hij dit bedrag heeft bepaald op een zodanige hoogte, dat het juist toereikend is om verzoekster ertoe te brengen de last na te leven. Mede gelet op de zwaarte van het geschonden belang, ziet het College geen reden om aan te nemen dat verweerder het bedrag te hoog zou hebben bepaald. Verzoekster heeft in dit verband naar voren gebracht dat het bedrag te hoog is in verband met “het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid”. Hierin volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet, nu verzoekster een dergelijk ontbreken - wat hier ook precies onder zou moeten worden verstaan - afleidt uit een in haar zienswijze neergelegde redenering die blijkens voorgaande overwegingen door de voorzieningenrechter niet wordt gedeeld.