ECLI:NL:CBB:2005:AT7341

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/377
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake subsidie voor evenementencomplex Eurodapark te Kerkrade

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen Holding Roda Kerkrade N.V. en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, Roda Kerkrade, had een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten voor de bouw van een evenementencomplex, Eurodapark, te Kerkrade. De aanvraag werd gedeeltelijk goedgekeurd, maar de appellante was het niet eens met de gedeeltelijke afwijzing van haar verzoek om vergoeding van renteverlies. De procedure begon op 10 mei 2004 met de indiening van een beroepschrift tegen een besluit van de Staatssecretaris van 7 april 2004, waarin opnieuw op het bezwaar van appellante werd beslist. Tijdens de zitting op 1 maart 2005 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij ook adviseurs van beide partijen aanwezig waren.

De kern van het geschil draaide om de vraag of de Staatssecretaris de juiste termijnen had gehanteerd bij de vaststelling van de subsidie en de daarbij behorende schadevergoeding. Het College oordeelde dat de Staatssecretaris niet de gebruikelijke termijnen had gehanteerd en dat de vastgestelde realisatiedatum van het project op 1 juni 2001 niet juist was. Het College concludeerde dat de realisatiedatum eerder had moeten worden vastgesteld op 31 maart 2001. Dit had gevolgen voor de berekening van de schadevergoeding, die door de Staatssecretaris te laag was vastgesteld. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van het hanteren van gebruikelijke termijnen in de besluitvorming en de noodzaak voor de bestuursorganen om adequaat te reageren op de standpunten van appellanten. Het College stelde ook dat de appellante recht had op vergoeding van het door haar gestorte griffierecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 04/377 7 juni 2005
27353 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit subsidies regionale investeringsprojecten
Uitspraak in de zaak van:
Holding Roda Kerkrade N.V., te Kerkrade, appellante,
gemachtigden: F.H.G.J. Rutten AA, werkzaam bij appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.C. van Hesteren-Kok, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 10 mei 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten (Stb. 1993, nr. 263, nadien gewijzigd) (hierna: Besluit), voor zover daarbij was verzocht om vergoeding van door appellante gesteld renteverlies.
Op 15 juni 2004 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Bij brief van 8 juli 2004 heeft appellante hierop gereageerd.
Op 1 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen G.H. Dasselaar, adviseur van appellante.
Aan de zijde van verweerder zijn tevens verschenen drs. A.P. Bottenberg en C.G. de Best, beiden werkzaam bij verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Besluit, dat op grond van artikel 21 van het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten 2000 op deze zaak van toepassing is gebleven aangezien voor 1 januari 2000 op de aanvraag is beslist, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 17
1. De subsidie-ontvanger dient het project overeenkomstig het projectplan waarop de toezegging betrekking heeft en binnen achttien maanden na de toezegging uit te voeren (…)
Artikel 18
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling niet eerder dan een jaar na het tijdstip waarop het project is uitgevoerd, doch uiterlijk achttien maanden nadat het project ingevolge artikel 17, eerste lid, moet zijn uitgevoerd, bij Onze Minister in.
(…)
Artikel 20
1. Op een subsidie ter zake waarvan een beschikking tot subsidieverlening geldt, kan op aanvraag van de subsidie-ontvanger door Onze Minister ten hoogste tweemaal een voorschot worden verstrekt, telkens wanneer ten minste 40 procent van de geraamde subsidiabele kosten zijn gemaakt en betaald.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal zal het bedrag aan voorschotten niet groter zijn dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
(…)
Artikel 25
Onze Minister geeft een beschikking binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 13 maart 1998, heeft appellante op grond van het Besluit een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie voor de bouw van een evenementencomplex te Kerkrade, genaamd Eurodapark.
- Bij besluit van 12 juli 1999 heeft verweerder de aanvraag om subsidie gedeeltelijk ingewilligd, in dier voege dat subsidie wordt toegekend tot maximaal fl. 3,8 miljoen (€ 1,72 miljoen). Blijkens dit besluit is de subsidie verleend onder de voorwaarde dat het project binnen 18 maanden na de subsidieverlening dient te zijn uitgevoerd en in gebruik genomen.
- Bij brief van 9 augustus 1999, ontvangen door verweerder op 12 augustus 1999, en aangevuld bij brief van 8 september 1999, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt, voor zover de subsidie in omvang is beperkt tot een bedrag van
fl. 3,8 miljoen.
- Op 19 oktober 1999 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- Bij besluit van 7 maart 2000 is het bezwaar - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit heeft appellante op 10 april 2000 beroep bij het College ingesteld.
- Bij brief van 11 december 2000 heeft appellante verweerder verzocht om verlenging van de realisatiedatum tot 1 juni 2001. Als reden hiervoor heeft appellante in die brief het volgende opgegeven:
"Wij kunnen u thans mededelen dat het project in gebruik is genomen echter met dien verstande dat nog onderdelen van het complex moeten worden afgerond. Deze afronding heeft met name betrekking op de cateringfaciliteiten en de overige horecavoorzieningen. Thans wordt er nog volop gewerkt aan met name de keukens op de begane grond. Deze uitloop van de bouwwerkzaamheden is het gevolg van het later gereedkomen van de definitieve indelingstekeningen, doordat de contracten met één van de founders (A) pas in juni 2000 zijn ondertekend.
De verwachting is dat een en ander voor 1 juni 2001 gereed zal zijn (inclusief de inrichting).
(…)".
- Bij brief van 16 januari 2001 heeft verweerder dit verzoek ingewilligd en de toegestane realisatietermijn van het project verlengd tot 1 juni 2001.
- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 17 januari 2001, door verweerder ontvangen op 25 januari 2001 en door appellante op 15 februari 2001 aangevuld, heeft appellante verweerder verzocht om een voorschot op de haar bij besluit van
12 juli 1999 verleende subsidie.
- Op 22 maart 2001 heeft verweerder appellante een voorschot van fl. 2.320.000,- (€ 1.052.770,10) verstrekt.
- Op 4 mei 2001 heeft verweerder op verzoek van appellante een aanvullend voorschot verstrekt van fl. 580.000,-
(€ 263.192,53).
- Bij uitspraak van 15 januari 2002 heeft het College het tegen het besluit van 7 maart 2000 gerichte beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist.
- Bij besluit van 25 april 2002 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist, waarbij aan appellante subsidie is toegekend tot maximaal € 2.247.573,00.
- Tegen dit besluit heeft appellante op 16 mei 2002 beroep bij het College ingesteld.
- Bij besluit van 24 juni 2002 heeft verweerder zijn besluit van 25 april 2002 herzien en aan appellante subsidie toegekend tot maximaal € 2.821.605,38. Het reeds ingestelde beroep bij het College tegen het besluit van 25 april 2002 is geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 5 juli 2002 en door verweerder ontvangen op 12 juli 2002, heeft appellante verweerder verzocht om een tweede voorschot op de toegekende subsidie. Ook heeft zij om vaststelling van de subsidie verzocht.
- Op 6 augustus 2002 heeft verweerder appellante, bij wijze van tweede voorschot, een bedrag van € 941.321,68 verstrekt.
- Terzake van het investeringsproject hebben Ernst&Young Accountants te Zwolle op 6 september 2002 een rapport van bevindingen opgemaakt.
- Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 2.821.605,38.
- Het College heeft bij uitspraak van 9 oktober 2003 het tegen het besluit van 25 april 2002 gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 24 juni 2002, voor zover het betrekking heeft op de weigering om rente te vergoeden, gegrond verklaard en dit besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist.
- Op 16 december 2003 heeft tussen appellante en verweerder overleg plaatsgevonden. Op 19 december 2003 heeft appellante schriftelijk haar zienswijze naar voren gebracht. Bij brief van 9 januari 2004 heeft appellante verweerder haar berekening van het schadebedrag toegezonden, waarna op 11 maart 2004 nader overleg heeft plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 7 april 2004 genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Het bestreden besluit van 7 april 2004 houdt, onder meer, het volgende in.
"Het schadebedrag bedraagt € 118 773,08. Voor de berekening van dit bedrag verwijs ik u naar bijgevoegde bijlage. (…)"
In bedoelde bijlage staat, onder meer, het volgende vermeld.
"A) Uitgangspunten op basis van het feitelijk procedureverloop
(…)
B) Uitgangspunten op basis van de door de schade gerectificeerd
procedureverloop.
1- Theoretische betaling eerste voorschot o.b.v. 40% van f 62,18 mln. = f 24,872 mln.
(…)
- Declaratieopmaak Roda (moment aanvraag: 30 dagen na investerings-/betalingsniveau d.d. 17-04-2000 ? 17-5-2000);
behandeltermijn EZ (beschikking binnen 8 weken na ontvangst aanvraag o.g.v. art. 22; betaling binnen 4 weken na voorschotverlening o.g.v. AWB art. 4:55, totaal 12 weken na d.d. 17-05-2000 ? 09-08-2000).
2- Theoretische betaling tweede voorschot o.b.v. 40% van f 62,18 mln. = f 24,872 mln.
(…)
- Declaratieopmaak Roda (moment aanvraag: 30 dagen na investerings/betalingsniveau d.d. 07-08-2000 ? 06-09-2000);
behandeltermijn EZ en betaling, totaal 12 weken na d.d. 06-09-2000 ? 29-11-2000.
3 - Datum in gebruikneming project.
De formele realisatiedatum is gesteld op 01-06-2001.
(…)
4 - Instelling verificatieonderzoek.
O.g.v. het besluit geldt een termijn van één jaar na het tijdstip waarop het project is uitgevoerd. Hierdoor wordt het project geacht in aanmerking te komen voor het verificatieonderzoek per 01-06-2002. (…)
5 - Afrekening bij vaststelling subsidie.
Als vervolg op het verificatieonderzoek zal uiterlijk binnen 6 maanden na de aanvraag de subsidievaststelling moeten plaatsvinden. (= 01-12-2002) Betaling volgt binnen 4 weken na vaststelling o.g.v. AWB art. 4:55, i.c. 30-12-2002.
De feitelijke vaststelling vond plaats op 21-12-2002. Gekozen is voor 30-12-2002 als datum van afrekening. (…)
6 - Schadebedrag op basis van rentepercentage.
Als rente is 5% gehanteerd. (…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting het volgende aangevoerd.
Weliswaar heeft met betrekking tot de vaststelling van het schadebedrag overleg met appellante plaatsgevonden, doch met haar is niet afgesproken dan wel toegezegd dat de door haar bij brief van 19 december 2003 genoemde uitgangspunten zouden worden gehanteerd en het door haar bij brief van 9 januari 2004 genoemde bedrag zou worden vergoed.
Voorts heeft verweerder benadrukt dat hij bij de berekening van het schadebedrag in het kader van het beslissen op de voorschotaanvragen en de betaalbaarstelling daarvan niet heeft bezien wat gebruikelijke termijnen zijn en dat deze termijnen ook niet bij hem bekend zijn. Om een objectieve maatstaf te hanteren, is uitgegaan van de in de Awb neergelegde termijnen.
Met betrekking tot de realisatiedatum van het project moet op grond van appellantes brief van 11 december 2000 worden uitgegaan van 1 juni 2001. Getracht is om te achterhalen wat de daadwerkelijke realisatiedatum van het project is geweest. Hiertoe heeft telefonisch contact plaatsgevonden met Ernst&Young. De accountant kon echter niet achterhalen wanneer het project daadwerkelijk gereed was.
Ook met betrekking tot de datum van de eindafrekening heeft verweerder aangevoerd dat moet worden uitgegaan van de in de Awb neergelegde termijnen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In het overleg van 16 december 2003 hebben verweerder en appellante overeenstemming bereikt over het door verweerder te vergoeden bedrag. Appellante mocht ervan uitgaan dat verweerder akkoord was met de door appellante in haar brief van 19 december 2003 neergelegde conclusies van dat overleg en met de in haar brief van 9 januari 2004 neergelegde berekening van het schadebedrag, aangezien hij hierop niet heeft gereageerd. Ook in het nadien gehouden overleg van 11 maart 2004 waren appellante en verweerder het eens over het te vergoeden bedrag. De in dat overleg gemaakte afspraken zijn niet schriftelijk vastgelegd.
Verweerder is deze met appellante gemaakte afspraken niet nagekomen. Het gevolg hiervan is dat verweerder de schade per 31 januari 2004 op een te laag bedrag heeft vastgesteld. De schade bedraagt per die datum € 256.087,24.
Met betrekking tot de vaststelling van de twee voorschotten heeft appellante betoogd dat verweerder geen juiste termijnen heeft gehanteerd. Voor het indienen van en beslissen op de voorschotaanvragen en het betalen van de verleende voorschotten is een termijn van twee maanden in totaal gebruikelijk en redelijk.
Met betrekking tot de realisatiedatum van het project heeft appellante betoogd dat verweerder deze ten onrechte heeft vastgesteld op 1 juni 2001. Op 11 december 2000 was het project vrijwel geheel voltooid. Bovendien was het project in augustus 2000 al in gebruik genomen. Het verzoek om verlenging van de uiterste realisatietermijn van het project tot 1 juni 2001 was dan ook niet noodzakelijk voor de realisatie van het project, maar hield uitsluitend verband met de door verweerder bij de subsidieverlening - naar het oordeel van het College ten onrechte - gestelde voorwaarde dat appellante bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie aantoont of en zo ja in welke mate bezoekers van de overige evenementen afkomstig zijn van buiten de provincie. Indien die voorwaarde niet zou zijn gesteld, had reeds medio augustus 2000 gemeld kunnen worden dat het project in gebruik was genomen. Het voetbalgedeelte was toen reeds gereed. Het horecagedeelte echter nog niet. Het gehele project was feitelijk voltooid in februari/maart 2001.
Met betrekking tot de eindafrekendatum heeft appellante aangevoerd dat verweerder deze ten onrechte heeft vastgesteld op 30 december 2002. De slotuitkering is immers bij besluit van 21 oktober 2002 vastgesteld en de betaling vond op 1 november 2002 plaats. De afrekendatum is dan ook door verweerder op een twee maanden te late datum bepaald.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij uitspraak van 9 oktober 2003 heeft het College onder meer overwogen dat verweerder in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar tot toekenning van een schadebedrag moet komen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat aan appellante op 12 juli 1999 de subsidie zou zijn verleend als later in het besluit van 24 juni 2002 is verleend, dat appellante twee maal 40% van dit bedrag als voorschot zou hebben aangevraagd op de momenten dat zij daar redelijkerwijs voor in aanmerking kwam, en dat deze voorschotten binnen de gebruikelijke termijnen zouden zijn vastgesteld en - overeenkomstig
artikel 4:55, tweede lid, Awb - binnen vier weken daarna zouden zijn uitbetaald.
In dit geschil is aan de orde of verweerder bij zijn beslissing van 7 april 2004 aan die uitspraak op juiste wijze toepassing heeft gegeven. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt het College allereerst voor de beantwoording van de vraag of hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot twee onderhouden die zij met medewerkers van verweerder heeft gehad, tot het oordeel moet leiden dat door toezeggingen dan wel mededelingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellante rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder in dier voege had behoren te honoreren, dat hij aan appellante een bedrag van € 256.087,24 ter zake van door appellante geleden schade had behoren te vergoeden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend, reeds omdat appellante deze stelling bij betwisting daarvan door verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij is van betekenis dat de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op de brieven van appellante van 19 december 2003 en 9 januari 2004 ontoereikend is voor een zodanig oordeel.
5.3 Voorts is aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit in het kader van het toe te kennen schadebedrag, voor de vaststelling en uitbetaling van de voorschotten juiste termijnen heeft genomen, in de zin van de uitspraak van het College van 9 oktober 2003.
Appellante acht een termijn van in totaal één maand voor het beslissen op een verzoek om een voorschot en het betaalbaarstellen daarvan redelijk. Verweerder heeft als uitgangspunt gehanteerd een termijn van in totaal twaalf weken, te weten - kennelijk op grond van artikel 22 (oud) van het Besluit, althans artikel 4:13, tweede lid, van de Awb - acht weken voor het beslissen op een verzoek om een voorschot en vier weken voor het betaalbaarstellen daarvan.
Ten aanzien van de termijn voor de beslissing op de voorschotaanvragen overweegt het College dat - hoewel in de regel het aansluiten bij een wettelijke maximumtermijn als hiervoor bedoeld niet onredelijk voorkomt - verweerder in de onderhavige zaak, mede gezien het overwogene in de uitspraak van 9 oktober 2003 aanleiding had moeten zien te onderzoeken welke termijn in het kader van de vaststelling van voorschotten gebruikelijk is en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering te geven.
Het bestreden besluit geeft evenwel geen blijk dat een dergelijk onderzoek in het kader van de besluitvorming van verweerder heeft plaatsgevonden. Integendeel, verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat in het kader van de beslistermijn op de verzoeken om een voorschot is uitgegaan van de daarvoor in de wet gestelde maximale termijn en niet is bezien welke termijn terzake gebruikelijk is.
Aldus heeft verweerder naar het oordeel van het College niet beoordeeld welke termijn bij vaststelling van de voorschotten gebruikelijk is, waartoe hij krachtens de uitspraak van het College wel gehouden is.
Het vorenstaande leidt tot de vraag welke beslistermijn in het onderhavige geval op de verzoeken om verlening van een voorschot dan wél als gebruikelijk zou moeten worden aangemerkt. Het College is van oordeel dat in dit geval een termijn van zes weken als gebruikelijk en redelijk moet worden aangemerkt. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat gegevens ontbreken omtrent wat in een situatie als hier aan de orde als gebruikelijke termijn moet worden aangemerkt. Gelet hierop ziet het College aanleiding uit te gaan van de beslistermijnen die door verweerder in dit geval daadwerkelijk zijn gehanteerd. Het College stelt in dit verband vast dat verweerder op het eerste verzoek om een voorschot d.d. 25 januari 2001 (ontvangstdatum) op 22 maart 2001 en op het tweede verzoek om een voorschot d.d. 12 juli 2002 (ontvangstdatum) op 6 augustus 2002 heeft beslist, hetgeen een beslistermijn van acht weken respectievelijk ongeveer vier weken betekent, derhalve een gemiddelde beslistermijn van zes weken. Er is geen reden om aan te nemen dat deze termijn anders zou hebben gelegen, indien verweerder in eerste instantie juist had beslist op de subsidieaanvraag van appellante.
Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit niet op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat voor vaststelling van de voorschotten dient te worden uitgegaan van een beslistermijn van acht weken op een aanvraag om een voorschot.
Reeds gelet hierop berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en kan het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven.
Ten aanzien van het vaststellen van de data waarop de voorschotten zouden zijn betaald, heeft verweerder blijkens het bestreden besluit, op grond van artikel 4:55, tweede lid, van de Awb een termijn van 4 weken gehanteerd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, door uit te gaan van deze maximale termijn, op juiste wijze toepassing gegeven aan het overwogene in de uitspraak van 9 oktober 2003. Bij het berekenen van de rentevergoeding is verweerder derhalve terecht uitgegaan van deze termijn voor betaalbaarstelling.
5.4 Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt het College ook voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit in het kader van de toekenning van een schadebedrag, op goede gronden heeft beslist dat de formele realisatiedatum van het project op 1 juni 2001 moet worden vastgesteld.
Het College ziet geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellante dat haar verzoek van 1 december 2000 om verlenging van de uiterste realisatietermijn van het project tot 1 juni 2001 was gelegen in een door verweerder bij de subsidieverlening - ten onrechte - gestelde voorwaarde. Deze stelling strookt immers niet met de door appellante zelf verstrekte gegevens. Het College wijst erop dat appellante in haar brief van 11 december 2000, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven, als reden voor het verzochte uitstel heeft vermeld dat nog onderdelen van het complex moeten worden afgerond, dat sprake is van een uitloop van de bouwwerkzaamheden als gevolg van het later gereedkomen van de definitieve indelingstekeningen en dat realisatie voor 1 juni 2001 wordt verwacht.
Dit betekent evenwel niet dat verweerder reeds hierom op goede gronden de realisatiedatum van het project op 1 juni 2001 heeft vastgesteld. De omstandigheid dat appellante op 21 december 2000 verweerder heeft verzocht om verlenging van de realisatiedatum tot 1 juni 2001 noopt niet tot een zodanige conclusie. Dat door appellante tot die datum uitstel is gevraagd betekent immers niet zondermeer dat het project niet op een eerder moment kan zijn gerealiseerd. Het College overweegt in dit verband dat ter beantwoording van de vraag op welke datum de realisatiedatum van het project moet worden vastgesteld, zal moeten worden onderzocht en vastgesteld, op welk moment dit project daadwerkelijk is gerealiseerd.
Gelet hierop heeft verweerder er niet zonder meer van uit kunnen gaan dat aan dit verzoek de betekenis toekomt dat het onderhavige project op 1 juni 2001 daadwerkelijk was gerealiseerd en had het op de weg van verweerder gelegen bij appellante te informeren naar het moment waarop het project daadwerkelijk was gerealiseerd en appellante in de gelegenheid te stellen haar standpunt terzake te onderbouwen en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering te geven. Vaststaat dat verweerder hiertoe niet is overgegaan. Dat, naar de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft verklaard, verweerder bij Ernst&Young Accountants heeft getracht te achterhalen wanneer het project feitelijk was gerealiseerd, is in dit kader ontoereikend. Nu verweerder in de besluitvorming heeft nagelaten met inhoudelijke argumenten te komen die duidelijk kunnen maken waarom naar zijn oordeel het project op 1 juni 2001 gereed was en hij appellante niet de gelegenheid heeft geboden aan te geven wanneer het project daadwerkelijk was gerealiseerd en dit te onderbouwen, berust zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de realisatiedatum van het project op 1 juni 2001 moet worden vastgesteld, evenmin op een deugdelijke motivering.
Het vorenstaande leidt tot de vraag op welke datum de realisatie van het project dan wel dient te worden vastgesteld. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van het College voldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden heeft besloten tot realisatie van het project op 1 juni 2001. Het College acht bij zijn oordeel van betekenis dat appellante heeft betwist dat het project eerst in juni 2001 gerealiseerd was. Ook acht het College van betekenis de verklaring van appellante ter zitting dat het laatste deel van het project reeds in februari/maart 2001 in gebruik was genomen. Tevens acht het College de door appellante in haar beroepschrift, alsook ter zitting bij het College gegeven toelichting op de gang van zaken terzake van de ingebruikneming en realisatie van het project, hiervoor in rubriek 4 weergegeven, op zichzelf voldoende aannemelijk.
Bij deze stand van zaken kan het moment waarop het onderhavige project is gerealiseerd, naar redelijkheid worden bepaald op 31 maart 2001.
Conclusie is dat het bestreden besluit ook op grond van het in deze rubriek overwogene niet in stand kan blijven wegens strijd met het motiveringsbeginsel, als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
5.5 Voorts is aan de orde de vraag of verweerder er bij het bestreden besluit in het kader van de toekenning van een schadebedrag, op goede gronden vanuit is gegaan dat de subsidie, indien deze in eerste instantie juist zou zijn toegekend, op 1 december 2002 zou zijn vastgesteld. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het College neemt hierbij allereerst in aanmerking dat verweerder bij het bepalen van die datum, zoals hiervoor reeds is overwogen, ten onrechte is uitgegaan van de formele realisatiedatum van het project 1 juni 2001, in plaats van 31 maart 2001. Uitgaande van de formele realisatiedatum van het project van 31 maart 2001, diende appellante - gelet op hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven artikel 18, eerste lid, van het Besluit - haar aanvraag om subsidievaststelling niet eerder in te dienen dan één jaar nadien, zodat de indiening van de aanvraag om vaststelling geacht moet worden te zijn gedaan op 31 maart 2002.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder niet op goede gronden is uitgegaan van een termijn van zes maanden voor het beslissen op een zodanige aanvraag. Deze termijn is kennelijk ontleend aan de in artikel 25 van het Besluit gestelde maximale beslistermijn. Hoewel in de regel het aansluiten bij een dergelijke wettelijke termijn niet onredelijk voorkomt, had verweerder in de onderhavige zaak, mede gezien het overwogene in de uitspraak van 9 oktober 2003 ten aanzien van de beslistermijn voor voorschotten aanleiding moeten zien uit te gaan van de gebruikelijke termijn voor vaststelling van de subsidie. Het College is van oordeel dat in dit geval voor het nemen van een zodanige beslissing een termijn van 3,5 maand als gebruikelijk en redelijk moet worden aangemerkt. Ook hiervoor ziet het College aanleiding om aansluiting te zoeken bij de beslistermijn die door verweerder ter zake daadwerkelijk is gehanteerd. Het College stelt in dit verband vast dat appellante de aanvraag om vaststelling op 5 juli 2002 heeft gedaan en dat verweerder daarop op 21 oktober 2002 heeft beslist, hetgeen een beslistermijn van 3,5 maand betekent. Er is geen reden om aan te nemen dat deze termijn in de onderhavige situatie anders zou hebben gelegen, indien verweerder in eerste instantie juist had beslist op de subsidieaanvraag van appellante.
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat voor de vaststelling van de subsidie dient te worden uitgegaan van 1 december 2002. Hiervoor dient te worden uitgegaan van 15 juli 2002.
Hieruit volgt tevens dat verweerder de betalingsdatum van het schadebedrag ten onrechte op 30 december 2002 heeft gesteld. Hiervoor dient, gelet op artikel 4:55, tweede lid Awb, te worden uitgegaan van vier weken na 15 juli 2002, aldus 13 augustus 2002.
Ook op deze gronden berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat het is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen. Het College ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn te stellen voor het nemen van de nieuwe beslissing van zes weken na verzending van deze uitspraak.
5.7 Teneinde te voorkomen dat het geschil wederom aan het College zal worden voorgelegd, zal het College hieronder in het kort de bij het nemen van een nieuwe beslissing in acht te nemen uitgangspunten weergeven.
Voorop staat dat de in deze procedure niet betwiste uitgangspunten van verweerder voor de berekening van de rentevergoeding wederom daarvoor als basis moeten worden genomen. Daaronder zijn allereerst begrepen de data van de feitelijk plaatsgevonden hebbende betalingen van voorschotten (op respectievelijk 22 maart 2001, 4 mei 2001 (rectificatie) en 6 augustus 2002) en de eindafrekening (op 21 oktober 2002). Voor zover appellante ter zitting andere data heeft genoemd, kunnen die niet gelden als tijdige betwisting van de door verweerder gehanteerde data. Voorts vallen daaronder de door verweerder vastgestelde data waarop appellante de beide voorschotten zou hebben aangevraagd, indien verweerder in eerste instantie een juiste beslissing zou hebben genomen op het subsidieverzoek van appellante, te weten 17 mei 2000 (één maand na besteding van 40% van de subsidiabele kosten) en 6 september 2000 (één maand na besteding van 80% van de subsidiabele kosten) en het overeengekomen rentepercentage van 5.
Op grond van deze uitspraak dient vervolgens als uitgangspunt te worden genomen dat verweerder, indien hij in eerste instantie een juiste beslissing zou hebben genomen op het subsidieverzoek van appellante, telkens na zes weken op de voorschotaanvragen zou hebben beslist en de voorschotten na 4 weken zou hebben uitbetaald (in totaal derhalve een termijn van tien weken na evengenoemde data).
Verder dient ervan te worden uitgegaan dat het project op 31 maart 2001 was uitgevoerd (gerealiseerd) en dat appellante, indien verweerder in eerste instantie een juiste beslissing zou hebben genomen op het subsidieverzoek van appellante, op 31 maart 2002 een verzoek om subsidievaststelling zou hebben ingediend. Op dit verzoek zou na 3,5 maand (derhalve op 15 juli 2002) zijn beslist en het subsidiebedrag zou vier weken daarna zijn uitbetaald, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder het na aftrek van de voorschotten resterende bedrag op 13 augustus 2002 zou hebben uitbetaald.
Verweerder dient zijn als bijlage bij het bestreden besluit gevoegde geïntegreerde schadeberekening met inachtneming van het vorenstaande (deels) aan te passen en de aldus vast te stellen rentevergoeding aan appellante toe te kennen en uit te betalen.
5.8 Het College ziet geen termen voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Appellante heeft hier weliswaar in algemene termen om verzocht, doch geen inzicht verschaft in de door haar gemaakte kosten.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar
van appellante, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20 (zegge:
tweehonderdenvier euro en twintig eurocent), vergoedt, te betalen door de Staat.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. I.K. Rapmund