5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij uitspraak van 9 oktober 2003 heeft het College onder meer overwogen dat verweerder in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar tot toekenning van een schadebedrag moet komen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat aan appellante op 12 juli 1999 de subsidie zou zijn verleend als later in het besluit van 24 juni 2002 is verleend, dat appellante twee maal 40% van dit bedrag als voorschot zou hebben aangevraagd op de momenten dat zij daar redelijkerwijs voor in aanmerking kwam, en dat deze voorschotten binnen de gebruikelijke termijnen zouden zijn vastgesteld en - overeenkomstig
artikel 4:55, tweede lid, Awb - binnen vier weken daarna zouden zijn uitbetaald.
In dit geschil is aan de orde of verweerder bij zijn beslissing van 7 april 2004 aan die uitspraak op juiste wijze toepassing heeft gegeven. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt het College allereerst voor de beantwoording van de vraag of hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot twee onderhouden die zij met medewerkers van verweerder heeft gehad, tot het oordeel moet leiden dat door toezeggingen dan wel mededelingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellante rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder in dier voege had behoren te honoreren, dat hij aan appellante een bedrag van € 256.087,24 ter zake van door appellante geleden schade had behoren te vergoeden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend, reeds omdat appellante deze stelling bij betwisting daarvan door verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij is van betekenis dat de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft gereageerd op de brieven van appellante van 19 december 2003 en 9 januari 2004 ontoereikend is voor een zodanig oordeel.
5.3 Voorts is aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit in het kader van het toe te kennen schadebedrag, voor de vaststelling en uitbetaling van de voorschotten juiste termijnen heeft genomen, in de zin van de uitspraak van het College van 9 oktober 2003.
Appellante acht een termijn van in totaal één maand voor het beslissen op een verzoek om een voorschot en het betaalbaarstellen daarvan redelijk. Verweerder heeft als uitgangspunt gehanteerd een termijn van in totaal twaalf weken, te weten - kennelijk op grond van artikel 22 (oud) van het Besluit, althans artikel 4:13, tweede lid, van de Awb - acht weken voor het beslissen op een verzoek om een voorschot en vier weken voor het betaalbaarstellen daarvan.
Ten aanzien van de termijn voor de beslissing op de voorschotaanvragen overweegt het College dat - hoewel in de regel het aansluiten bij een wettelijke maximumtermijn als hiervoor bedoeld niet onredelijk voorkomt - verweerder in de onderhavige zaak, mede gezien het overwogene in de uitspraak van 9 oktober 2003 aanleiding had moeten zien te onderzoeken welke termijn in het kader van de vaststelling van voorschotten gebruikelijk is en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering te geven.
Het bestreden besluit geeft evenwel geen blijk dat een dergelijk onderzoek in het kader van de besluitvorming van verweerder heeft plaatsgevonden. Integendeel, verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat in het kader van de beslistermijn op de verzoeken om een voorschot is uitgegaan van de daarvoor in de wet gestelde maximale termijn en niet is bezien welke termijn terzake gebruikelijk is.
Aldus heeft verweerder naar het oordeel van het College niet beoordeeld welke termijn bij vaststelling van de voorschotten gebruikelijk is, waartoe hij krachtens de uitspraak van het College wel gehouden is.
Het vorenstaande leidt tot de vraag welke beslistermijn in het onderhavige geval op de verzoeken om verlening van een voorschot dan wél als gebruikelijk zou moeten worden aangemerkt. Het College is van oordeel dat in dit geval een termijn van zes weken als gebruikelijk en redelijk moet worden aangemerkt. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat gegevens ontbreken omtrent wat in een situatie als hier aan de orde als gebruikelijke termijn moet worden aangemerkt. Gelet hierop ziet het College aanleiding uit te gaan van de beslistermijnen die door verweerder in dit geval daadwerkelijk zijn gehanteerd. Het College stelt in dit verband vast dat verweerder op het eerste verzoek om een voorschot d.d. 25 januari 2001 (ontvangstdatum) op 22 maart 2001 en op het tweede verzoek om een voorschot d.d. 12 juli 2002 (ontvangstdatum) op 6 augustus 2002 heeft beslist, hetgeen een beslistermijn van acht weken respectievelijk ongeveer vier weken betekent, derhalve een gemiddelde beslistermijn van zes weken. Er is geen reden om aan te nemen dat deze termijn anders zou hebben gelegen, indien verweerder in eerste instantie juist had beslist op de subsidieaanvraag van appellante.
Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit niet op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat voor vaststelling van de voorschotten dient te worden uitgegaan van een beslistermijn van acht weken op een aanvraag om een voorschot.
Reeds gelet hierop berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en kan het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven.
Ten aanzien van het vaststellen van de data waarop de voorschotten zouden zijn betaald, heeft verweerder blijkens het bestreden besluit, op grond van artikel 4:55, tweede lid, van de Awb een termijn van 4 weken gehanteerd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, door uit te gaan van deze maximale termijn, op juiste wijze toepassing gegeven aan het overwogene in de uitspraak van 9 oktober 2003. Bij het berekenen van de rentevergoeding is verweerder derhalve terecht uitgegaan van deze termijn voor betaalbaarstelling.
5.4 Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, stelt het College ook voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit in het kader van de toekenning van een schadebedrag, op goede gronden heeft beslist dat de formele realisatiedatum van het project op 1 juni 2001 moet worden vastgesteld.
Het College ziet geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellante dat haar verzoek van 1 december 2000 om verlenging van de uiterste realisatietermijn van het project tot 1 juni 2001 was gelegen in een door verweerder bij de subsidieverlening - ten onrechte - gestelde voorwaarde. Deze stelling strookt immers niet met de door appellante zelf verstrekte gegevens. Het College wijst erop dat appellante in haar brief van 11 december 2000, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven, als reden voor het verzochte uitstel heeft vermeld dat nog onderdelen van het complex moeten worden afgerond, dat sprake is van een uitloop van de bouwwerkzaamheden als gevolg van het later gereedkomen van de definitieve indelingstekeningen en dat realisatie voor 1 juni 2001 wordt verwacht.
Dit betekent evenwel niet dat verweerder reeds hierom op goede gronden de realisatiedatum van het project op 1 juni 2001 heeft vastgesteld. De omstandigheid dat appellante op 21 december 2000 verweerder heeft verzocht om verlenging van de realisatiedatum tot 1 juni 2001 noopt niet tot een zodanige conclusie. Dat door appellante tot die datum uitstel is gevraagd betekent immers niet zondermeer dat het project niet op een eerder moment kan zijn gerealiseerd. Het College overweegt in dit verband dat ter beantwoording van de vraag op welke datum de realisatiedatum van het project moet worden vastgesteld, zal moeten worden onderzocht en vastgesteld, op welk moment dit project daadwerkelijk is gerealiseerd.
Gelet hierop heeft verweerder er niet zonder meer van uit kunnen gaan dat aan dit verzoek de betekenis toekomt dat het onderhavige project op 1 juni 2001 daadwerkelijk was gerealiseerd en had het op de weg van verweerder gelegen bij appellante te informeren naar het moment waarop het project daadwerkelijk was gerealiseerd en appellante in de gelegenheid te stellen haar standpunt terzake te onderbouwen en een daarop in het bestreden besluit toegesneden motivering te geven. Vaststaat dat verweerder hiertoe niet is overgegaan. Dat, naar de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft verklaard, verweerder bij Ernst&Young Accountants heeft getracht te achterhalen wanneer het project feitelijk was gerealiseerd, is in dit kader ontoereikend. Nu verweerder in de besluitvorming heeft nagelaten met inhoudelijke argumenten te komen die duidelijk kunnen maken waarom naar zijn oordeel het project op 1 juni 2001 gereed was en hij appellante niet de gelegenheid heeft geboden aan te geven wanneer het project daadwerkelijk was gerealiseerd en dit te onderbouwen, berust zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat de realisatiedatum van het project op 1 juni 2001 moet worden vastgesteld, evenmin op een deugdelijke motivering.
Het vorenstaande leidt tot de vraag op welke datum de realisatie van het project dan wel dient te worden vastgesteld. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt naar het oordeel van het College voldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden heeft besloten tot realisatie van het project op 1 juni 2001. Het College acht bij zijn oordeel van betekenis dat appellante heeft betwist dat het project eerst in juni 2001 gerealiseerd was. Ook acht het College van betekenis de verklaring van appellante ter zitting dat het laatste deel van het project reeds in februari/maart 2001 in gebruik was genomen. Tevens acht het College de door appellante in haar beroepschrift, alsook ter zitting bij het College gegeven toelichting op de gang van zaken terzake van de ingebruikneming en realisatie van het project, hiervoor in rubriek 4 weergegeven, op zichzelf voldoende aannemelijk.
Bij deze stand van zaken kan het moment waarop het onderhavige project is gerealiseerd, naar redelijkheid worden bepaald op 31 maart 2001.
Conclusie is dat het bestreden besluit ook op grond van het in deze rubriek overwogene niet in stand kan blijven wegens strijd met het motiveringsbeginsel, als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
5.5 Voorts is aan de orde de vraag of verweerder er bij het bestreden besluit in het kader van de toekenning van een schadebedrag, op goede gronden vanuit is gegaan dat de subsidie, indien deze in eerste instantie juist zou zijn toegekend, op 1 december 2002 zou zijn vastgesteld. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het College neemt hierbij allereerst in aanmerking dat verweerder bij het bepalen van die datum, zoals hiervoor reeds is overwogen, ten onrechte is uitgegaan van de formele realisatiedatum van het project 1 juni 2001, in plaats van 31 maart 2001. Uitgaande van de formele realisatiedatum van het project van 31 maart 2001, diende appellante - gelet op hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven artikel 18, eerste lid, van het Besluit - haar aanvraag om subsidievaststelling niet eerder in te dienen dan één jaar nadien, zodat de indiening van de aanvraag om vaststelling geacht moet worden te zijn gedaan op 31 maart 2002.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder niet op goede gronden is uitgegaan van een termijn van zes maanden voor het beslissen op een zodanige aanvraag. Deze termijn is kennelijk ontleend aan de in artikel 25 van het Besluit gestelde maximale beslistermijn. Hoewel in de regel het aansluiten bij een dergelijke wettelijke termijn niet onredelijk voorkomt, had verweerder in de onderhavige zaak, mede gezien het overwogene in de uitspraak van 9 oktober 2003 ten aanzien van de beslistermijn voor voorschotten aanleiding moeten zien uit te gaan van de gebruikelijke termijn voor vaststelling van de subsidie. Het College is van oordeel dat in dit geval voor het nemen van een zodanige beslissing een termijn van 3,5 maand als gebruikelijk en redelijk moet worden aangemerkt. Ook hiervoor ziet het College aanleiding om aansluiting te zoeken bij de beslistermijn die door verweerder ter zake daadwerkelijk is gehanteerd. Het College stelt in dit verband vast dat appellante de aanvraag om vaststelling op 5 juli 2002 heeft gedaan en dat verweerder daarop op 21 oktober 2002 heeft beslist, hetgeen een beslistermijn van 3,5 maand betekent. Er is geen reden om aan te nemen dat deze termijn in de onderhavige situatie anders zou hebben gelegen, indien verweerder in eerste instantie juist had beslist op de subsidieaanvraag van appellante.
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat voor de vaststelling van de subsidie dient te worden uitgegaan van 1 december 2002. Hiervoor dient te worden uitgegaan van 15 juli 2002.
Hieruit volgt tevens dat verweerder de betalingsdatum van het schadebedrag ten onrechte op 30 december 2002 heeft gesteld. Hiervoor dient, gelet op artikel 4:55, tweede lid Awb, te worden uitgegaan van vier weken na 15 juli 2002, aldus 13 augustus 2002.
Ook op deze gronden berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat het is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen. Het College ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een termijn te stellen voor het nemen van de nieuwe beslissing van zes weken na verzending van deze uitspraak.
5.7 Teneinde te voorkomen dat het geschil wederom aan het College zal worden voorgelegd, zal het College hieronder in het kort de bij het nemen van een nieuwe beslissing in acht te nemen uitgangspunten weergeven.
Voorop staat dat de in deze procedure niet betwiste uitgangspunten van verweerder voor de berekening van de rentevergoeding wederom daarvoor als basis moeten worden genomen. Daaronder zijn allereerst begrepen de data van de feitelijk plaatsgevonden hebbende betalingen van voorschotten (op respectievelijk 22 maart 2001, 4 mei 2001 (rectificatie) en 6 augustus 2002) en de eindafrekening (op 21 oktober 2002). Voor zover appellante ter zitting andere data heeft genoemd, kunnen die niet gelden als tijdige betwisting van de door verweerder gehanteerde data. Voorts vallen daaronder de door verweerder vastgestelde data waarop appellante de beide voorschotten zou hebben aangevraagd, indien verweerder in eerste instantie een juiste beslissing zou hebben genomen op het subsidieverzoek van appellante, te weten 17 mei 2000 (één maand na besteding van 40% van de subsidiabele kosten) en 6 september 2000 (één maand na besteding van 80% van de subsidiabele kosten) en het overeengekomen rentepercentage van 5.
Op grond van deze uitspraak dient vervolgens als uitgangspunt te worden genomen dat verweerder, indien hij in eerste instantie een juiste beslissing zou hebben genomen op het subsidieverzoek van appellante, telkens na zes weken op de voorschotaanvragen zou hebben beslist en de voorschotten na 4 weken zou hebben uitbetaald (in totaal derhalve een termijn van tien weken na evengenoemde data).
Verder dient ervan te worden uitgegaan dat het project op 31 maart 2001 was uitgevoerd (gerealiseerd) en dat appellante, indien verweerder in eerste instantie een juiste beslissing zou hebben genomen op het subsidieverzoek van appellante, op 31 maart 2002 een verzoek om subsidievaststelling zou hebben ingediend. Op dit verzoek zou na 3,5 maand (derhalve op 15 juli 2002) zijn beslist en het subsidiebedrag zou vier weken daarna zijn uitbetaald, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder het na aftrek van de voorschotten resterende bedrag op 13 augustus 2002 zou hebben uitbetaald.
Verweerder dient zijn als bijlage bij het bestreden besluit gevoegde geïntegreerde schadeberekening met inachtneming van het vorenstaande (deels) aan te passen en de aldus vast te stellen rentevergoeding aan appellante toe te kennen en uit te betalen.
5.8 Het College ziet geen termen voor een proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Appellante heeft hier weliswaar in algemene termen om verzocht, doch geen inzicht verschaft in de door haar gemaakte kosten.