ECLI:NL:CBB:2005:AT7256

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/667
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot doorhaling inschrijving tussenpersoon op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf

In deze zaak heeft appellante, A B.V. h.o.d.n. B, bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad, waarbij het bezwaar van D, een andere tussenpersoon, gegrond werd verklaard. De procedure begon met een bezwaar van D tegen een besluit van 11 juni 2004, dat de inschrijving van D in het register van tussenpersonen op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf had doorgehaald. Appellante, die D bijstond in een civiele procedure, verzocht om de doorhaling van D's inschrijving, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. Het College stelde vast dat appellante geen directe belangen had bij het besluit, aangezien haar belang slechts indirect was, voortkomend uit de belangen van haar cliënte G B.V. in een civiele procedure tegen D. Het College verklaarde het beroep van appellante niet-ontvankelijk, omdat er geen onlosmakelijk verband bestond tussen haar belang en het besluit van de Bestuurskamer. De uitspraak werd gedaan op 2 juni 2005 door mr. J.L.W. Aerts, met mr. A. Venekamp als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 04/667 2 juni 2005
22030 Wet assurantiebemiddelingsbedrijf
Inschrijving
Uitspraak in de zaak van:
A B.V. h.o.d.n. B, gevestigd te C, appellante,
gemachtigde: mr. A .T. Eisenmann, advocaat te Amstelveen,
tegen
de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad, te ’s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J.B.A. Hoyinck, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 juli 2004 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2004. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van de D (hierna: D) te E, gericht tegen een ten aanzien van haar op grond van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna: Wet) genomen besluit, gegrond verklaard.
Bij brief van 9 augustus 2004 heeft verweerder op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan het College.
Bij brief van 3 september 2004 heeft appellante het beroepschrift voorzien van gronden.
Bij brief van 22 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brieven van 20 januari 2005 hebben appellante en verweerder gereageerd op een vanwege het College gestelde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2005, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen F, directeur van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3
1. Het is verboden als tussenpersoon op te treden zonder te zijn ingeschreven in het register van tussenpersonen dat door de Raad wordt gehouden.
(...)
Artikel 4
1. (...).
2. Als voorwaarden voor de inschrijving gelden voorts dat:
a. er geen vrees bestaat dat de aanvrager als tussenpersoon het aanzien van de stand der tussenpersonen zal schaden;
(...)
Artikel 8
1. (...).
2. In het register wordt voorts doorgehaald de inschrijving van de tussenpersoon die:
a. naar het oordeel van de Raad in ernstige mate handelt in strijd met het belang van een of meer verzekeraars, verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkering of anderszins niet meer voldoet aan de in
artikel 4, tweede lid, onderdeel a, gestelde eis;
(...).
Artikel 32
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een besluit van Onze Minister van Financiën tot afgifte van een bewijs dat de aanvrager voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, dan wel artikel 21, eerste lid, onderdeel b bedoelde vakbekwaamheidseisen, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- D is ingeschreven in het register van tussenpersonen als bedoeld in artikel 3 van de Wet.
- Appellante is een onderneming, gespecialiseerd in de incasso van (internationale) vorderingen. G B.V. te H (hierna: G) is een cliënte van appellante. G is verwikkeld in een juridisch conflict met D ter zake van een namens de I (hierna: I) geweigerde verzekeringsuitkering. Volgens G had deze verzekering, welke door tussenkomst van D tot stand is gekomen, betrekking op de verkoop en levering van staal door G aan een Argentijnse afnemer en bood dekking tegen het insolventierisico van die afnemer. Betaling van de vordering op de afnemer is achterwege gebleven, evenals een uitkering door de I op grond van de verzekering. G heeft van onder andere D in rechte vergoeding gevorderd van de door haar gesteldelijk wegens toerekenbaar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen van de zijde van D geleden schade. Appellante heeft G in deze kwestie bijgestaan.
- Bij brief van 4 april 2003 heeft appellante verweerder in kennis gesteld van de procedure tegen D en verzocht haar inschrijving in het register van tussenpersonen door te halen.
- Bij besluit van 5 november 2003 heeft verweerder besloten de inschrijving van D in het register van tussenpersonen op grond van artikel 8, tweede lid onder a, van de Wet door te halen.
- Tegen dit besluit heeft D bij brief van 12 december 2003 bezwaar gemaakt.
- D is op 22 april 2004 gehoord door de Commissie Bezwaarschriften van de SER. Deze commissie heeft bij advies van 19 mei 2004 geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 5 november 2003 te vernietigen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 11 juni 2004 genomen. Een afschrift van het besluit is aan appellante toegezonden.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften, het bezwaar van D gegrond verklaard en het besluit van 5 november 2003 vernietigd (lees: herroepen). Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen.
“ De vele processtukken uit de civiele procedure tussen u en klager welke zijn overgelegd belemmeren het zicht op de klacht welke namens G B.V. op 4 april 2003 is ingediend. Klager stelt dat bij de afgifte van de ‘Cover Note’, namens I op 24 januari 2001, die verzekeraar niet (meer) bevoegd was het verzekeringsbedrijf uit te oefenen in Litouwen waardoor G B.V. ten onrechte in de veronderstelling verkeerde daarmee een kredietverzekering bij die verzekeraar te hebben verkregen. Intussen is vastgesteld dat I nimmer bevoegd is geweest tot de uitoefening van het verzekeringsbedrijf in Nederland en België en voorts dat de onderneming met wie u over deze verzekering in rechtstreeks contact stond, N.V. J te Brussel, niet bevoegd was te bemiddelen in verzekeringen.
Alhoewel de stelling van klager niet afdoende is weerlegd volg ik het advies van de commissie en vernietig hierbij de beslissing van 5 november 2003. Hierbij baseer ik mij tevens op het feit dat weliswaar onweersproken is gesteld dat door uw bemiddeling meerdere kredietverzekeringen bij de niet meer tot het uitoefenen van het verzekeringsbedrijf bevoegde I zouden zijn ondergebracht maar dat er geen andere klachten zijn geuit. Er is wellicht inderdaad sprake van een beroepsfout of misslag anderszins.”
4. De beoordeling
Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of appellante in haar beroep kan worden ontvangen, omdat ingevolge artikel 32 van de Wet alleen een belanghebbende beroep kan instellen tegen een op grond van de Wet genomen besluit.
Appellante is het oneens met het tegen D gerichte besluit, waarbij het besluit tot doorhaling van haar inschrijving in het register van tussenpersonen is herroepen. Voor het College staat vast dat appellante in onderhavige procedure op eigen titel optreedt en niet, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, voor G. Ter zitting van het College is dit door appellante uitdrukkelijk bevestigd. Voorts staat vast dat appellante geen verzekeringsovereenkomst heeft gesloten met D.
Vooropgesteld moet worden dat de Wet niet voorziet in een systeem waarin een ieder een klacht kan indienen tegen een tussenpersoon en de oorspronkelijk klager bij ongegrondverklaring daarvan beroep kan instellen. Om het recht te hebben beroep in te stellen dient appellante dan ook belanghebbende te zijn in de zin van artikel 32 van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, Awb.
Verweerder is op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wet ambtshalve bevoegd de inschrijving van de tussenpersoon in het register door te halen. In zijn beleidsmemo met kenmerk SER/HDM/2000 heeft verweerder uiteengezet dat een verzoek tot het instellen van een standseeronderzoek hem van verschillende zijden kan bereiken. Naar het oordeel van het College is een dergelijk verzoek ingevolge artikel 1:3, derde lid, Awb echter eerst dan een aanvraag indien het afkomstig is van een belanghebbende. Het enkele feit dat appellante heeft verzocht de inschrijving van D in het register door te halen betekent derhalve niet dat zij belanghebbende is.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Blijkens vaste jurisprudentie van het College accentueert het begrip "rechtstreeks" in deze definitie dat tussen het belang waarin betrokkene zich getroffen acht en het besluit dat zulks teweegbrengt, een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan. Het College is van oordeel dat een zodanig verband in het onderhavige geval niet aanwezig is. Daartoe wordt overwogen dat appellante haar belang bij doorhaling van de inschrijving van D in het register ontleent aan het belang van haar cliënte G in een civiele procedure tegen D. Daargelaten of G als verzekeringnemer van D een rechtstreeks belang heeft bij een dergelijk besluit, moet worden geoordeeld dat het belang van appellante hiervan is afgeleid en dus slechts een indirect belang is. Voorts is ter zitting van het College komen vast te staan dat appellante in het verzekeringswezen geen algemene of collectieve belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, Awb behartigt.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb kan worden aangemerkt. Derhalve kan zij niet in haar beroep worden ontvangen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
5. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Venekamp