4. De beoordeling
Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of appellante in haar beroep kan worden ontvangen, omdat ingevolge artikel 32 van de Wet alleen een belanghebbende beroep kan instellen tegen een op grond van de Wet genomen besluit.
Appellante is het oneens met het tegen D gerichte besluit, waarbij het besluit tot doorhaling van haar inschrijving in het register van tussenpersonen is herroepen. Voor het College staat vast dat appellante in onderhavige procedure op eigen titel optreedt en niet, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, voor G. Ter zitting van het College is dit door appellante uitdrukkelijk bevestigd. Voorts staat vast dat appellante geen verzekeringsovereenkomst heeft gesloten met D.
Vooropgesteld moet worden dat de Wet niet voorziet in een systeem waarin een ieder een klacht kan indienen tegen een tussenpersoon en de oorspronkelijk klager bij ongegrondverklaring daarvan beroep kan instellen. Om het recht te hebben beroep in te stellen dient appellante dan ook belanghebbende te zijn in de zin van artikel 32 van de Wet, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, Awb.
Verweerder is op grond van artikel 8, tweede lid, van de Wet ambtshalve bevoegd de inschrijving van de tussenpersoon in het register door te halen. In zijn beleidsmemo met kenmerk SER/HDM/2000 heeft verweerder uiteengezet dat een verzoek tot het instellen van een standseeronderzoek hem van verschillende zijden kan bereiken. Naar het oordeel van het College is een dergelijk verzoek ingevolge artikel 1:3, derde lid, Awb echter eerst dan een aanvraag indien het afkomstig is van een belanghebbende. Het enkele feit dat appellante heeft verzocht de inschrijving van D in het register door te halen betekent derhalve niet dat zij belanghebbende is.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Blijkens vaste jurisprudentie van het College accentueert het begrip "rechtstreeks" in deze definitie dat tussen het belang waarin betrokkene zich getroffen acht en het besluit dat zulks teweegbrengt, een onlosmakelijk en direct verband moet bestaan. Het College is van oordeel dat een zodanig verband in het onderhavige geval niet aanwezig is. Daartoe wordt overwogen dat appellante haar belang bij doorhaling van de inschrijving van D in het register ontleent aan het belang van haar cliënte G in een civiele procedure tegen D. Daargelaten of G als verzekeringnemer van D een rechtstreeks belang heeft bij een dergelijk besluit, moet worden geoordeeld dat het belang van appellante hiervan is afgeleid en dus slechts een indirect belang is. Voorts is ter zitting van het College komen vast te staan dat appellante in het verzekeringswezen geen algemene of collectieve belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, Awb behartigt.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb kan worden aangemerkt. Derhalve kan zij niet in haar beroep worden ontvangen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.