ECLI:NL:CBB:2005:AT7254

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/764
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit inzake speciale bijdrage voor binnenvaartvloot

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen Scheepvaartbedrijf "Elja V" V.o.f. en de Minister van Verkeer en Waterstaat. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door appellante is ingediend tegen een besluit van de Minister, waarbij een speciale bijdrage van NLG 159.336,-- was opgelegd op basis van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Appellante stelde dat de bijzondere omstandigheden van het exploiteren van een binnenschip, waarbij de vennoten aan boord wonen en het schip vaak in het buitenland is, de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten.

Het College oordeelde dat de Minister het besluit op de juiste wijze had bekendgemaakt en dat appellante het bezwaarschrift na de wettelijke termijn van zes weken had ingediend. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals de postbezorging aan boord van het schip, werden niet als voldoende geacht om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. Het College concludeerde dat appellante niet de nodige maatregelen had genomen om ervoor te zorgen dat belangrijke post tijdig werd ontvangen. Daarom werd het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard en werd het beroep ongegrond verklaard. Het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Minister of appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/764 8 juni 2005
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
Scheepvaartbedrijf "Elja V" V.o.f., te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam op verweerders ministerie.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2001 heeft verweerder aan appellante een speciale bijdrage van NLG 159.336,-- opgelegd als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (Pb L90, blz. 1).
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft verweerder het door appellante bij brief van 18 juni 2001 hiertegen gemaakte bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 september 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 november 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 15 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 11 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Aan de kant van appellante is tevens A verschenen, één van de vennoten van appellante.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat hij het besluit naar het vestigingsadres van appellante heeft gestuurd en dat appellante binnen de bezwaartermijn kennis heeft kunnen nemen en ook heeft genomen van het besluit. De omstandigheden waarop appellante zich heeft beroepen, maakten de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, aldus verweerder.
2.2 Appellante voert in beroep aan dat verweerder de bijzondere omstandigheden miskent waaronder zij het binnenschip exploiteert waarop het besluit van 1 mei 2001 betrekking heeft. Appellante wijst erop dat haar vennoten aan boord van het schip wonen; hun dochter woont op het adres in Nederland waar appellante is gevestigd. Doordat het schip ten tijde van de toezending van het besluit van 1 mei 2001 in de vaart was, hebben de vennoten het besluit pas ontvangen toen hun dochter op 11 juni 2001 in Duitsland de post aan boord bracht. Op 18 juni 2001 is het schip aangemeerd op een plaats waar per fax het besluit kon worden verzonden aan de advocaat van appellante, die nog diezelfde dag bezwaar heeft gemaakt. Aldus is volgens appellante zo spoedig mogelijk bezwaar gemaakt. Appellante wijst er verder op dat verweerder haar ten onrechte geen verslag van de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar heeft gezonden.
2.3 Het College oordeelt dat verweerder, door de verzending naar het adres in Nederland waar appellante is gevestigd, het besluit van 1 mei 2001 op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt. Het bezwaarschrift is ingediend nadat de termijn van zes weken, vermeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, was verstreken. Aldus is te laat bezwaar gemaakt.
Het College is verder van oordeel dat de specifieke omstandigheden waarop appellante zich beroept - namelijk dat het schip soms wekenlang in het buitenland onderweg is, zelden aanmeert en postbezorging op het schip om die reden lastig is - niet meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Die specifieke omstandigheden hadden voor appellante juist aanleiding moeten zijn om toereikende maatregelen te nemen, teneinde te verzekeren dat haar vennoten belangrijke post tijdig zouden ontvangen. Daaraan heeft het in het geval van appellante ontbroken. Dat het verslag van de hoorzitting niet aan appellante is toegezonden, zoals zij stelt, is voor de beoordeling van het beroep niet van belang, reeds omdat die hoorzitting dateert van na de te late indiening van het bezwaarschrift en overigens ook niet afdoet aan het verzuim van appellante.
2.4 Gezien het bovenstaande heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
2.5 Het College acht geen termen aanwezig voor veroordeling van verweerder in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Ook voor de door verweerder verzochte veroordeling van appellante in de proceskosten acht het College geen termen aanwezig, nu de proceshouding van appellante daartoe geen aanleiding geeft.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.B.L. van der Weele