ECLI:NL:CBB:2005:AT7252

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/219, 00/400
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tariefbeschikkingen in de gezondheidszorg en de werkingssfeer van de Wet tarieven gezondheidszorg

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 26 mei 2005, zijn twee zaken behandeld die betrekking hebben op de Wet tarieven gezondheidszorg (Wtg). De appellanten, Stichting Oogheelkundig Medisch Centrum Kennemerland en Oogheelkundig Medisch Centrum Kennemerland B.V., hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de College tarieven gezondheidszorg. De eerste zaak, geregistreerd onder nummer AWB 98/219, betreft een besluit van 4 februari 1998, waarin de bezwaren tegen tariefbesluiten van 16 juni 1997 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond zijn verklaard. De tweede zaak, geregistreerd onder nummer AWB 00/400, betreft een besluit van 5 april 2000, waarin de bezwaren van appellanten tegen een tariefbesluit van 1 juli 1999 ongegrond zijn verklaard.

De procedure begon met een beroep van appellante sub 1 op 18 maart 1998 tegen het besluit van verweerder, waarin de bezwaren tegen de tariefbesluiten werden behandeld. De appellanten voerden aan dat de werkingssfeer van de tariefbeschikking onterecht was beperkt tot bepaalde zorgverzekeraars en dat de ingangsdatum van de tariefbeschikkingen niet correct was vastgesteld. Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat verweerder bevoegd was om de werkingssfeer van de tariefbeschikking te beperken en dat de ingangsdatum van de tariefbeschikkingen overeenkwam met de datum die in het tariefverzoek was verzocht.

Het College concludeert dat de besluiten van verweerder rechtmatig zijn en dat de beroepen ongegrond worden verklaard. De appellanten hebben niet aangetoond dat de besluiten onterecht zijn genomen of dat er sprake is van onredelijke beperkingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij het vaststellen van tarieven in de gezondheidszorg en de rol van de Wtg in dit proces.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 98/219, 00/400 26 mei 2005
13745 Wet tarieven gezondheidszorg
Overige met organen voor gezondheidszorg
gelijkgestelde inrichtingen
Uitspraak in de zaken van:
1. Stichting Oogheelkundig Medisch Centrum Kennemerland, te Haarlem, in beide zaken,
2. Oogheelkundig Medisch Centrum Kennemerland B.V. te Haarlem, in zaak 00/400
(hierna ook wel gezamenlijk aangeduid als: OMC)
gemachtigde: mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam,
tegen
College tarieven gezondheidszorg, verweerder,
gemachtigde: mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante sub 1 heeft bij brief van 17 maart 1998, bij het College binnengekomen op
18 maart 1998, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 februari 1998. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 98/219.
Bij dit besluit zijn de bezwaren tegen de tariefbesluiten van 16 juni 1997 gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 oktober 2000 heeft appellante sub 1 de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 25 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 12 mei 2000, ontvangen door het College op 15 mei 2000, heeft OMC beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 april 2000 waarbij de bezwaren van appellanten tegen het tariefbesluit van 1 juli 1999 ongegrond zijn verklaard. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 00/400.
Bij brief van 13 oktober 2000 heeft OMC de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 25 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 21 maart 2002.
Bij beschikking van 16 april 2002 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder de gelegenheid geboden een aantal vragen te beantwoorden. Bij brief van 21 juni 2002 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt. OMC heeft hierop bij brief van 29 augustus 2002 gereageerd.
Op 27 maart 2003 zijn beide zaken opnieuw ter zitting behandeld. Partijen waren daarbij vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) zoals die luidde ten tijde hier van belang is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 17a
1. Voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen prestaties en voor prestaties van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van organen voor gezondheidszorg zijn de artikel 2, 4, 5, 7, 8, eerste en tweede lid, en 9 niet van toepassing.
(…)
Artikel 17b
1. Het is verboden voor een prestatie ten aanzien waarvan artikel 17a is toegepast, een tarief in rekening te brengen indien voor die prestatie niet overeenkomstig deze wet een maximumtarief is goedgekeurd of vastgesteld.
2. Het is verboden voor een prestatie waarvoor een maximumtarief is goedgekeurd of vastgesteld, een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening te brengen.
(…)
Artikel 17c
1. Indien overleg tussen een representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg en een representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars over het maximumtarief voor een prestatie ten aanzien waarvan artikel 17a is toegepast, tot overeenstemming heeft geleid kunnen zij het Centraal orgaan verzoeken dat maximumtarief goed te keuren.
2. Indien overleg als bedoeld in het eerste lid, niet tot overeenstemming leidt, kan een representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg of een representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars het Centraal orgaan verzoeken een maximumtarief vast te stellen. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen het vastgestelde maximumtarief geldt.
3. Indien voor een prestatie ten aanzien waarvan artikel 17a is toegepast, geen maximumtarief is tot stand gekomen en bij het Centraal orgaan geen verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid in behandeling is, kunnen een of meer organen voor gezondheidszorg samen met een of meer ziektekostenverzekeraars het Centraal orgaan verzoeken een maximumtarief vast te stellen. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen het vastgestelde maximumtarief geldt.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 5 juni 1997 heeft Zorgverzekeraars Nederland ten behoeve van OMC het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg (COTG), de rechtsvoorganger van verweerder (hierna geïdentificeerd met en ook aangeduid als verweerder) verzocht tarieven goed te keuren voor gespecificeerde medisch specialistische verrichtingen van het specialisme oogheelkunde. Tevens werd verzocht de tariefbeschikking in te laten gaan op 1 april 1997.
- Op dit verzoek heeft verweerder op 16 juni 1997 tariefbeschikkingen (5601-3005-03-97-1; 5601-3005-02-97-1; 5601-3005-01-97-1) vastgesteld. Als datum van ingang van deze tarieven is bepaald 1 juli 1997.
- OMC heeft bij brief d.d. 25 juli 1997 tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 4 februari 1998 genomen, waarbij
- is tegemoetgekomen aan bezwaren wat betreft de hoogte van tarieven, alsnog het M10-tarief (dagverpleging) is toegewezen en
- de datum waarop de maximumtarieven ingaan vastgesteld op 1 april 1997 en
- voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
- OMC heeft verweerder mede namens vier zorgverzekeraars op 30 juni 1999 verzocht tarieven goed te keuren voor de kosten voor prestaties verricht door medische specialisten in het specialisme oogheelkunde.
- Op dit verzoek heeft verweerder op 1 juni 1999 tariefbeschikking 5601-3005-07-99-1 vastgesteld. Als datum van ingang is bepaald 1 januari 1999.
- OMC heeft bij brief van 18 augustus 1999 bezwaar tegen deze tariefbeschikking gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit d.d. 5 april 2000 genomen waarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard en de tariefbeschikking ongewijzigd in stand is gelaten.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit d.d. 4 februari 1998 (zaak 98/219) heeft verweerder voor zover van belang, besloten dat de (alsnog) vastgestelde tarieven conform artikel 17c, lid 3, Wtg slechts in rekeningen kunnen worden gebracht aan de betreffende verzekeraars c.q. hun verzekerden waarmee de tariefverzoeken zijn ingediend.
Voorts is besloten dat de betreffende maximumtarieven, conform het oorspronkelijke verzoek, ingaan per 1 april 1997 zodat van een beperkte terugwerkende kracht sprake is. Hiertoe is overwogen dat verweerder met ingang van 1 april 1997 heeft besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van de kostentarieven voor privé-klinieken. In het kader van een redelijke overgangstermijn acht verweerder het aangewezen dat de in de loop van 1997 ingediende tariefverzoeken terugwerken tot 1 april 1997. Van een verdergaande terugwerkende kracht tot 1 januari 1995, zoals in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting gevraagd, ziet verweerder geen aanleiding. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van het College van 12 december 1996 (nrs. 96/0116/074/089 en 96/0128/074/089) besloten per 1 april 1997 tot beleidswijziging over te gaan. Deze houdt in dat vanaf die datum kostentarieven voor niet-klinische behandelcentra worden vastgesteld. Enige rechtsgrond voor het vaststellen van tarieven met verdergaande terugwerkende kracht valt niet aan te wijzen. OMC heeft in het verleden ook nooit een aanvraag voor kostentarieven bij verweerder ingediend en de destijds vigerende maximumtarieven zijn nooit ter discussie gesteld.
Het in het bezwaarschrift aan de orde gestelde T1-tarief (registratietarief) is niet toegekend omdat dit tarief uitsluitend is vastgesteld om een betrouwbare registratie te verkrijgen van de eerste polikliniekbezoeken in het ziekenhuis. In het systeem van Functiegerichte Budgettering is dit een parameter voor de vaststelling van het ziekenhuisbudget. Niet-klinische behandelcentra kennen geen budget, zodat de ratio achter het T1-tarief voor deze behandelcentra niet opgaat.
In het bestreden besluit van 5 april 2000 (zaak Awb 00/400) heeft verweerder de bezwaren van OMC tegen de tariefbeschikking van 1 juli 1999 ongegrond verklaard. Daartoe is voorzover hier van belang onder meer het volgende overwogen.
Aan een tariefbeschikking wordt in beginsel geen terugwerkende kracht toegekend. Op grond van een toezegging van het secretariaat van verweerder zijn vier ziektekostenverzekeraars met terugwerkende kracht aan de tariefbeschikking toegevoegd. Conform de gehanteerde beleidslijn hadden de tarieven evenwel eerst per 1 juli 1999, dat wil zeggen de eerste van de maand volgend op de datum van het verzoek, moeten ingaan. Hoewel in strijd met het beleid is gehandeld, en daardoor bij OMC het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de tarieven per 1 januari 1999 ingaan, betekent dit niet dat aan de tariefbeschikking nog verdere terugwerkende kracht tot 1 april 1997 kan worden verleend. De situatie is niet vergelijkbaar met die waarin verweerder als gevolg van een rechterlijke uitspraak een beschikking moet herzien. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake. Het systeem van de Wtg brengt in verband met het rechtszekerheidsbeginsel mee dat een tariefbeschikking eerst in werking treedt nadat hij is bekendgemaakt. De tariefbeschikking is voldoende gemotiveerd. Ook is sprake van een redelijke belangenafweging. Van een stelselmatige ontkenning van de positie van zelfstandige behandelcentra is geen sprake. Ctg heeft immers, conform het gezamenlijk verzoek, de vier ziektekostenverzekeraars aan de tariefbeschikking toegevoegd. Het niet volgen van de afspraak tussen twee ziektekostenverzekeraars en OMC met betrekking tot het verlenen van terugwerkende kracht aan de tariefbeschikking tot 1 april 1997 is gebaseerd op het systeem van Wtg en is conform de beleidslijn van Ctg.
De beperking van de tariefbeschikking ten aanzien van verzekeraars was gebaseerd op de Ctg uitleg en het beleid ten aanzien van artikel 17c, lid 3, Wtg.
In antwoord op vragen van het College heeft verweerder m.b.t. het beleid ten aanzien van privé-klinieken, inhoudende dat de werkingssfeer van de tariefbeschikkingen werd beperkt tot de kring van verzekerden van zorgverzekeraars die betrokken waren bij de tariefverzoeken, het volgende toegelicht.
Privé-klinieken (A.32-organen) werden beschouwd als een organisatievorm voor de praktijkuitoefening van individuele medische specialisten buiten de context van een ziekenhuis. Het beleid van verweerder ten aanzien van particuliere klinieken was gebaseerd op de veronderstelling dat de prestatie van een A.32-orgaan gelijk is aan de prestatie geleverd door een als persoon onder categorie B vallend orgaan (personen die een (para)medisch beroep uitoefenen). Het beleid was daarnaast gebaseerd op kostenbeheersing als onderdeel van de Wtg taakuitoefening. Dit betekende dat facilitaire kosten en eventuele kosten van personele assistentie moesten worden gefinancierd uit de opbrengsten van de tarieven voor medische specialisten en de toeslagtarieven voor extramurale praktijkvoering. Naar aanleiding van twee uitspraken van het College is het beleid in 1997 gewijzigd in die zin dat werd besloten op basis van artikel 17c, lid 3, Wtg over te gaan tot het vaststellen van maximumtarieven voor nevenverrichtingen. In de tweede plaats werd besloten dat maximumtarieven slechts in rekening konden worden gebracht aan de verzekeraar dan wel zijn verzekerden, met wie een tariefverzoek was ingediend. Met ingang van 15 februari 1998 zijn zelfstandige behandelcentra (hierna: ZBC) als gevolg van de Regeling zelfstandige behandelcentra, onder het planningsregime van de Wet ziekenhuisvoorzieningen komen te vallen. Voor ZBC moest als gevolg hiervan een bekostigingssystematiek worden ontwikkeld. Gedurende de overgangsfase, waarin de zorg in privé-klinieken zich heeft ontwikkeld van betrekkelijk incidentele, individuele zorg buiten een ziekenhuis door een of meer specialisten onder één dak, tot zorg die in een toenemend volume wordt verleend door op zich staande, lang niet altijd kleinschalige instellingen, in het kader waarvan meerdere medische specialisten werkzaam zijn, heeft verweerder een terughoudend beleid gevoerd ten aanzien van gevallen waarin door deze instellingen tarieven in rekening konden worden gebracht. Het beleid ten aanzien van privé-klinieken is een algemene gedragslijn geweest. Het beleid is uiteengezet in de jaarverslagen van COTG (met name 1998 en 1999) zodat geen noodzaak bestond dit beleid nogmaals nader uiteen te zetten in de bestreden besluiten.
4. Het standpunt van appellanten
Appellante in procedure Awb 98/219 voert ter ondersteuning van haar beroep aan dat verweerder aan artikel 17c, lid 3, Wtg niet de bevoegdheid kan en mag ontlenen om de werkingssfeer van de tariefbeschikking te beperken. Uitgangspunt is dat een tarief landelijk geldt. Omdat aansluiting is gezocht bij de neventarieven voor ziekenhuizen bestond geen enkele aanleiding voor deze beperking van de werkingssfeer van de tariefbeschikkingen. OMC is door deze beperking in haar werkzaamheden bemoeilijkt. De enige verklaring voor deze beperking moet worden gevonden in het verzoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om in de periode voorafgaand aan de vaststelling en inwerkingtreding van de Regeling zelfstandige behandelcentra, met behulp van het instrumentarium ontleend aan de Wtg instellingen als appellante te ontmoedigen. De beperking is bovendien onrechtmatig aangezien verweerder hiermee is getreden in het domein van onderhandelingen tussen zorgaanbieder en ziekenfonds respectievelijk particulier verzekerde. Van een rechtvaardiging van die beperkingen binnen de doelstellingen van de Wtg is niet gebleken, zodat de beslissing in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd. Tenslotte is appellante door deze beperking, die binnen het kader van de Wtg geen belang dient, onevenredig zwaar getroffen.
OMC is voorts van mening dat verweerder ten onrechte heeft vastgehouden aan de ingangsdatum 1 april 1997 van de tariefbeschikkingen. Deze datum is willekeurig. Volgens OMC had verweerder veeleer aanleiding moeten zien de tariefbeschikkingen per 1 januari 1995 te laten ingaan.
Wat betreft de weigering het T1-tarief vast te stellen, betwist OMC niet dat het eerste polikliniekbezoek binnen het systeem van functiegerichte budgettering een parameter is voor de vaststelling van het ziekenhuisbudget. Echter, dan behoeft - aldus OMC - geen aparte vergoeding voor een betrouwbare registratie te worden toegekend omdat dit al in het eigen belang van het ziekenhuis zal worden gedaan. De redengeving van verweerder is derhalve niet concludent. Door voor de kostentarieven van zelfstandige behandelcentra aansluiting te zoeken bij de neventarieven ziekenhuizen, heeft verweerder de indruk gewekt dat ook het T1-tarief voor de zelfstandige behandelcentra zou gelden.
Ter ondersteuning van het beroep in zaak Awb 00/400 is aangevoerd dat feitelijk onjuist is dat patiënten met terugwerkende kracht met hogere tarieven zouden kunnen worden geconfronteerd, omdat twee ziekenfondsen met de overeenkomsten die aan het verzoek ten grondslag lagen, te kennen hadden gegeven de kosten voor behandelingen die bij hen ingeschreven verzekerden hadden gekregen bij OMC, ook in de periode vanaf april 1997 voor hun rekening te willen nemen.
Naar aanleiding van de toelichting die verweerder op verzoek van het College heeft gegeven op zijn beleid ten aanzien van privé-klinieken, stelt OMC dat het beleid ZBC te beschouwen als organisatievormen voor de praktijkuitoefening van zelfstandige medische specialisten, door het College als onrechtmatig is aangemerkt. De toelichting van verweerder bevestigt dat de Wtg wordt gebruikt als middel voor de beheersing van het aanbod van zorg hoewel deze doelstelling vreemd is aan de Wtg maar wordt behartigd in het kader van de Wet ziekenhuisvoorzieningen. OMC vestigt er de aandacht op dat verweerder stelt dat telkens wanneer een andere ziektekostenverzekeraar dan die welke betrokken was bij het oorspronkelijke tariefverzoek daarom verzocht, de werkingssfeer van de tariefbeschikking kon worden uitgebreid tot ook (verzekerden van) die andere ziektekostenverzekeraar, maar dat geen gevolg werd gegeven aan het verzoek deze uitbreiding met terugwerkende kracht te doen plaatsvinden.
De constatering dat deze algemene gedragslijn kenbaar was gemaakt in jaarverslagen ontslaat het bestuursorgaan niet van zijn motiveringsverplichting ingevolge artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5. De beoordeling van het geschil
5.1 OMC bestrijdt in de eerste plaats dat verweerder in een situatie als in dit geval aan de orde aan artikel 17c, lid 3, Wtg niet de bevoegdheid kan ontlenen de werkingssfeer van de tariefbeschikking te beperken tot bepaalde zorgverzekeraars.
Dienaangaande stelt het College voorop dat artikel 17c, lid 3, Wtg uitdrukkelijk
voorschrijft dat wordt bepaald in welke gevallen het op basis van deze bepaling vastgestelde maximumtarief geldt. Zoals blijkt uit de uitspraak van het College van 20 juni 2000 (Awb 98/88, 98/89, 98/90, 98/91, 98/92 en 98/93, www.rechtspraak.nl, LJN: AA6348, AB 2001, 278) omvat deze verplichting de bevoegdheid de werking van de tariefbeschikking te beperken tot een bepaalde kring van verzekerden. Anders dan OMC meent brengt deze bepaling van de personele werkingssfeer van het maximumtarief niet mee dat niet sprake zou zijn van landelijke gelding van het tarief. Aan deze bepaling van de personele werkingssfeer kan ook niet, zoals door OMC wordt betoogd, de conclusie worden verbonden dat verweerder de grenzen van de Wtg heeft overschreden en is getreden in het domein van onderhandelingen, aangezien de aanvaarding van deze stelling een ontkenning zou meebrengen van de verplichting ingevolge artikel 17c, lid 3, Wtg te bepalen in welke gevallen het op basis van deze bepaling vastgestelde maximumtarief geldt. De vraag ligt derhalve voor of verweerder in de bestreden beslissing in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door de werkingssfeer te beperken tot de zorgverzekeraars die het verzoek tot tariefvaststelling (mede) hebben ingediend.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Uit hetgeen verweerder onweersproken heeft gesteld blijkt dat verweerder geleidelijk en onder invloed van rechtspraak van het College tot de conclusie is gekomen dat klinieken als die van appellanten niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld met een organisatievorm van individuele medische specialisten buiten de context van een ziekenhuis. De ontwikkeling van een bekostigingssystematiek voor zelfstandige behandelcentra was ten tijde van de beslissing op de tariefverzoeken wel aangevangen maar nog niet voltooid. Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in afwachting van de totstandkoming van een op ZBC toegespitste bekostigingssystematiek, de werkingssfeer van de tariefbeschikkingen te beperken tot zorgverzekeraars die het desbetreffende tariefverzoek mede hadden gedaan. Hierbij neemt het College tevens in aanmerking dat verweerder heeft verklaard dat de personele werkingssfeer van de tariefbeschikking kon worden uitgebreid telkens wanneer een andere ziektekostenverzekeraar dan die betrokken was bij het oorspronkelijke tariefverzoek dit verzocht. OMC heeft niet betwist dat dit het geval was noch gemotiveerd betoogd dat verweerder op een dergelijk verzoek (stelselmatig) negatief zou hebben besloten zodat moet worden aangenomen dat dit niet onjuist is. Om deze reden is naar het oordeel van het College evenmin aannemelijk dat de bepaling van de personele werkingssfeer zou zijn geschied met het oogmerk instellingen als OMC te ontmoedigen, zoals door OMC is gesteld, zodat ook dit argument moet worden verworpen. Onder deze omstandigheden kan het College ook niet tot het oordeel komen dat OMC door deze bepaling van de werkingssfeer van de tariefbeschikking onevenredig zwaar is getroffen.
5.2 Wat betreft de weigering een T1-tarief vast te stellen heeft OMC erkend dat het eerste polikliniekbezoek binnen het systeem van functiegerichte budgettering een parameter is voor de vaststelling van het ziekenhuisbudget. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, de ontwikkeling van de bekostigingsystematiek voor zelfstandige behandelcentra ten tijde van de beslissing op de tariefverzoeken nog niet was voltooid zodat het betreffende tarief in het geval van OMC niet de betekenis had die het wel had voor instellingen die waren begrepen in het systeem van functiegerichte budgettering, geen noodzaak voor verweerder om ook voor OMC een T1 tarief vast te stellen. Hieraan doet niet af de stelling van OMC dat het voor het verkrijgen van een betrouwbare registratie niet noodzakelijk is een tarief vast te stellen omdat ook in de stellingen van OMC niet is betwist dat het T1-tarief uitsluitend deze functie had en met name dat het tarief niet beoogt kostendekking te geven voor specifieke prestaties. Gelet op de omstandigheid dat de ontwikkeling van de bekostigingssystematiek voor zelfstandige behandelcentra nog niet was voltooid, kan aan de omstandigheid dat verweerder voor de vaststelling van de kostentarieven voor dergelijke instellingen aansluiting heeft gezocht bij de neventarieven ziekenhuizen, niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat dit ook het geval zou zijn wat betreft het T1-tarief. Ook deze beroepsgrond zal derhalve moeten worden verworpen.
5.3 Met betrekking tot de stelling van OMC dat de tariefbeschikkingen vanaf een eerder tijdstip van toepassing zouden moeten zijn en dat Ctg ten onrechte de datum waarop deze tariefbeschikkingen van toepassing zijn geworden, heeft vastgesteld zoals zij heeft gedaan overweegt het College als volgt.
Aan de tariefbeschikkingen (zaak Awb 98/219) d.d. 16 juni 1997 (verzonden: 23 juni 1997) liggen ten grondslag een tariefverzoek d.d. 5 juni 1997. In dit verzoek wordt gevraagd de tariefbeschikkingen in te laten gaan op 1 april 1997. Met het bestreden besluit is deze ingangsdatum vastgesteld. Reeds vanwege de omstandigheid dat deze datum overeenkomt met de ingangsdatum die in het tariefverzoek is verzocht, is verweerder niet gehouden te achten de gevraagde tarieven met verdergaande terugwerkende kracht vast te stellen. De door OMC genoemde omstandigheden kunnen om deze reden niet tot het beoogde gevolg leiden. Dat OMC in bezwaar alsnog verdergaande terugwerkende kracht heeft gevraagd, kan hieraan niet afdoen, aangezien de reikwijdte van de toetsing in bezwaar wordt begrensd door de ingediende aanvraag (zie de uitspraak van het College van 10 april 2001 inzake Awb 98/196, (Jan van Goyen), www.rechtspraak.nl LJN: AB1120).
Aan tariefbeschikking 5601-3005-07-99-1 (zaak Awb 00/400) d.d. 1 juli 1999 (verzonden: 7 juli 1999) liggen ten grondslag tariefverzoeken die op 30 juni 1999 zijn ingediend. Twee verzoeken refereren aan een (voorlopige) overeenkomst tussen OMC en de betreffende zorgverzekeraar met betrekking tot de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. De twee andere verzoeken refereren aan overeenkomsten met betrekking tot de periode 1 april 1997 tot en met 31 december 1999. De tariefbeschikking betreft de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. Reeds vanwege de omstandigheid dat deze datum overeenkomt met de ingangsdatum die in twee van de tariefverzoeken is verzocht, is verweerder niet gehouden te achten deze gevraagde tarieven in die gevallen met verdergaande terugwerkende kracht vast te stellen. Met betrekking tot de twee tariefverzoeken die refereren aan overeenkomsten van toepassing met ingang van 1 april 1997 geldt dat, indien OMC een eerdere ingangsdatum van de tarieven wenst dan 1 januari 1999, het op de weg van OMC had gelegen voor die datum een gezamenlijk tariefverzoek in te dienen. Bovendien heeft verweerder de tariefbeschikking al van kracht laten zijn op een datum die gelegen is voor de datum van indiening van de verzoeken en is aldus afgeweken van het uitgangspunt dat tarieven voor de toekomst gelden. Hiertoe heeft verweerder verwezen naar overleg met OMC in december 1998 en een toezegging in het kader van dat overleg zijdens het secretariaat van verweerder. Onder deze omstandigheden kan niet met recht worden gemeend dat sprake was van zodanig uitzonderlijke omstandigheden, dat verweerder gehouden was tot een verdergaande afwijking van het genoemde uitgangspunt dan met OMC was besproken. De grieven met betrekking tot de temporele gelding van de tariefbeschikking dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. drs. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen