5. De beoordeling van het geschil
5.1 OMC bestrijdt in de eerste plaats dat verweerder in een situatie als in dit geval aan de orde aan artikel 17c, lid 3, Wtg niet de bevoegdheid kan ontlenen de werkingssfeer van de tariefbeschikking te beperken tot bepaalde zorgverzekeraars.
Dienaangaande stelt het College voorop dat artikel 17c, lid 3, Wtg uitdrukkelijk
voorschrijft dat wordt bepaald in welke gevallen het op basis van deze bepaling vastgestelde maximumtarief geldt. Zoals blijkt uit de uitspraak van het College van 20 juni 2000 (Awb 98/88, 98/89, 98/90, 98/91, 98/92 en 98/93, www.rechtspraak.nl, LJN: AA6348, AB 2001, 278) omvat deze verplichting de bevoegdheid de werking van de tariefbeschikking te beperken tot een bepaalde kring van verzekerden. Anders dan OMC meent brengt deze bepaling van de personele werkingssfeer van het maximumtarief niet mee dat niet sprake zou zijn van landelijke gelding van het tarief. Aan deze bepaling van de personele werkingssfeer kan ook niet, zoals door OMC wordt betoogd, de conclusie worden verbonden dat verweerder de grenzen van de Wtg heeft overschreden en is getreden in het domein van onderhandelingen, aangezien de aanvaarding van deze stelling een ontkenning zou meebrengen van de verplichting ingevolge artikel 17c, lid 3, Wtg te bepalen in welke gevallen het op basis van deze bepaling vastgestelde maximumtarief geldt. De vraag ligt derhalve voor of verweerder in de bestreden beslissing in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door de werkingssfeer te beperken tot de zorgverzekeraars die het verzoek tot tariefvaststelling (mede) hebben ingediend.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Uit hetgeen verweerder onweersproken heeft gesteld blijkt dat verweerder geleidelijk en onder invloed van rechtspraak van het College tot de conclusie is gekomen dat klinieken als die van appellanten niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld met een organisatievorm van individuele medische specialisten buiten de context van een ziekenhuis. De ontwikkeling van een bekostigingssystematiek voor zelfstandige behandelcentra was ten tijde van de beslissing op de tariefverzoeken wel aangevangen maar nog niet voltooid. Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in afwachting van de totstandkoming van een op ZBC toegespitste bekostigingssystematiek, de werkingssfeer van de tariefbeschikkingen te beperken tot zorgverzekeraars die het desbetreffende tariefverzoek mede hadden gedaan. Hierbij neemt het College tevens in aanmerking dat verweerder heeft verklaard dat de personele werkingssfeer van de tariefbeschikking kon worden uitgebreid telkens wanneer een andere ziektekostenverzekeraar dan die betrokken was bij het oorspronkelijke tariefverzoek dit verzocht. OMC heeft niet betwist dat dit het geval was noch gemotiveerd betoogd dat verweerder op een dergelijk verzoek (stelselmatig) negatief zou hebben besloten zodat moet worden aangenomen dat dit niet onjuist is. Om deze reden is naar het oordeel van het College evenmin aannemelijk dat de bepaling van de personele werkingssfeer zou zijn geschied met het oogmerk instellingen als OMC te ontmoedigen, zoals door OMC is gesteld, zodat ook dit argument moet worden verworpen. Onder deze omstandigheden kan het College ook niet tot het oordeel komen dat OMC door deze bepaling van de werkingssfeer van de tariefbeschikking onevenredig zwaar is getroffen.
5.2 Wat betreft de weigering een T1-tarief vast te stellen heeft OMC erkend dat het eerste polikliniekbezoek binnen het systeem van functiegerichte budgettering een parameter is voor de vaststelling van het ziekenhuisbudget. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, de ontwikkeling van de bekostigingsystematiek voor zelfstandige behandelcentra ten tijde van de beslissing op de tariefverzoeken nog niet was voltooid zodat het betreffende tarief in het geval van OMC niet de betekenis had die het wel had voor instellingen die waren begrepen in het systeem van functiegerichte budgettering, geen noodzaak voor verweerder om ook voor OMC een T1 tarief vast te stellen. Hieraan doet niet af de stelling van OMC dat het voor het verkrijgen van een betrouwbare registratie niet noodzakelijk is een tarief vast te stellen omdat ook in de stellingen van OMC niet is betwist dat het T1-tarief uitsluitend deze functie had en met name dat het tarief niet beoogt kostendekking te geven voor specifieke prestaties. Gelet op de omstandigheid dat de ontwikkeling van de bekostigingssystematiek voor zelfstandige behandelcentra nog niet was voltooid, kan aan de omstandigheid dat verweerder voor de vaststelling van de kostentarieven voor dergelijke instellingen aansluiting heeft gezocht bij de neventarieven ziekenhuizen, niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat dit ook het geval zou zijn wat betreft het T1-tarief. Ook deze beroepsgrond zal derhalve moeten worden verworpen.
5.3 Met betrekking tot de stelling van OMC dat de tariefbeschikkingen vanaf een eerder tijdstip van toepassing zouden moeten zijn en dat Ctg ten onrechte de datum waarop deze tariefbeschikkingen van toepassing zijn geworden, heeft vastgesteld zoals zij heeft gedaan overweegt het College als volgt.
Aan de tariefbeschikkingen (zaak Awb 98/219) d.d. 16 juni 1997 (verzonden: 23 juni 1997) liggen ten grondslag een tariefverzoek d.d. 5 juni 1997. In dit verzoek wordt gevraagd de tariefbeschikkingen in te laten gaan op 1 april 1997. Met het bestreden besluit is deze ingangsdatum vastgesteld. Reeds vanwege de omstandigheid dat deze datum overeenkomt met de ingangsdatum die in het tariefverzoek is verzocht, is verweerder niet gehouden te achten de gevraagde tarieven met verdergaande terugwerkende kracht vast te stellen. De door OMC genoemde omstandigheden kunnen om deze reden niet tot het beoogde gevolg leiden. Dat OMC in bezwaar alsnog verdergaande terugwerkende kracht heeft gevraagd, kan hieraan niet afdoen, aangezien de reikwijdte van de toetsing in bezwaar wordt begrensd door de ingediende aanvraag (zie de uitspraak van het College van 10 april 2001 inzake Awb 98/196, (Jan van Goyen), www.rechtspraak.nl LJN: AB1120).
Aan tariefbeschikking 5601-3005-07-99-1 (zaak Awb 00/400) d.d. 1 juli 1999 (verzonden: 7 juli 1999) liggen ten grondslag tariefverzoeken die op 30 juni 1999 zijn ingediend. Twee verzoeken refereren aan een (voorlopige) overeenkomst tussen OMC en de betreffende zorgverzekeraar met betrekking tot de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. De twee andere verzoeken refereren aan overeenkomsten met betrekking tot de periode 1 april 1997 tot en met 31 december 1999. De tariefbeschikking betreft de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. Reeds vanwege de omstandigheid dat deze datum overeenkomt met de ingangsdatum die in twee van de tariefverzoeken is verzocht, is verweerder niet gehouden te achten deze gevraagde tarieven in die gevallen met verdergaande terugwerkende kracht vast te stellen. Met betrekking tot de twee tariefverzoeken die refereren aan overeenkomsten van toepassing met ingang van 1 april 1997 geldt dat, indien OMC een eerdere ingangsdatum van de tarieven wenst dan 1 januari 1999, het op de weg van OMC had gelegen voor die datum een gezamenlijk tariefverzoek in te dienen. Bovendien heeft verweerder de tariefbeschikking al van kracht laten zijn op een datum die gelegen is voor de datum van indiening van de verzoeken en is aldus afgeweken van het uitgangspunt dat tarieven voor de toekomst gelden. Hiertoe heeft verweerder verwezen naar overleg met OMC in december 1998 en een toezegging in het kader van dat overleg zijdens het secretariaat van verweerder. Onder deze omstandigheden kan niet met recht worden gemeend dat sprake was van zodanig uitzonderlijke omstandigheden, dat verweerder gehouden was tot een verdergaande afwijking van het genoemde uitgangspunt dan met OMC was besproken. De grieven met betrekking tot de temporele gelding van de tariefbeschikking dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.