5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het geschil dat heeft geleid tot de uitspraak van het College van 15 mei 2003 stond de vraag centraal of verweerder bij de afwijzing van het door appellante sub 1 op 31 januari 2001 ingediende verzoek om financiële steun, terecht het totale eigen vermogen van de zorggroep als rechtspersoon (verder ook: de entiteit) in aanmerking heeft genomen. Die vraag heeft het College ontkennend beantwoord.
5.2 Aan het thans bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen aanleiding bestaat tot steunverlening aan appellante, omdat is gebleken dat de entiteit de continuïteit van de instelling kan garanderen. Verweerder meent dat bij de beoordeling of al dan niet aan de voorwaarden van het steunbeleid met betrekking tot de continuïteit van de instelling en van de door deze te verlenen zorg is voldaan, de vermogenspositie van de door de fusie ontstane entiteit in aanmerking kan en behoort te worden genomen, ook wanneer het een fusie betreft tussen zorginstellingen die in verschillende compartimenten worden gefinancierd. Hierbij onderscheidt verweerder tussen de kostenkant en de declaratie- of opbrengstenkant. Aan de kostenkant zou - ook bij instellingen die gefinancierd worden in verschillende compartimenten - onderlinge toerekening mogelijk zijn, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat er geen wettelijke regel - in het bijzonder niet artikel 21 Ziekenfondswet - is die zich hiertegen verzet.
Wanneer de budgetten van de gefuseerde instellingen eenmaal zijn vastgesteld, kan vrij worden geschoven met de toegekende gelden en doet daaraan niet af dat op de balans van de instellingen aan de ene kant een negatief vermogen en aan de andere kant een positief vermogen blijft staan, aldus verweerders gemachtigde ter zitting.
5.3 In verweerders huidige visie verzet de wet zich - ook in een geval als het onderhavige - niet tegen een toerekening tussen de instellingen onderling aan de kostenkant.
Het College is van oordeel dat verweerder daarmee onvoldoende heeft onderbouwd dat de mogelijkheid voor de zorggroep als geheel om de divisie V&V financieel bij te staan, in het onderhavige geval een reële kan worden genoemd, zoals bedoeld in de uitspraak van 15 mei 2003. Daarbij komt nog dat verweerder zich thans kennelijk distantieert van het standpunt dat hij heeft ingenomen in de procedure die tot evengenoemde uitspraak heeft geleid. Blijkens die uitspraak achtte verweerder destijds onjuist dat een deel van de reserve van het ziekenhuis naar het verpleeghuis (de divisie V&V), waar de tekorten in het bijzonder zijn geleden, zou worden overgeheveld, omdat de reserves alsdan geen juist beeld meer zouden geven van de budgetresultaten van de onderscheiden instellingen.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het niet in stand kan blijven. De beroepen zijn derhalve gegrond.
5.5 Na vernietiging van het bestreden besluit zal de vraag of de continuïteit van de divisie V&V, alsmede de continuïteit van de door deze instelling te verlenen zorg zodanig in gevaar is dat toekenning van de gevraagde steun gerechtvaardigd is, wederom ter beoordeling voorliggen. Appellante sub 1 heeft financiële steun gevraagd voor een bedrag dat gelijk is aan het negatieve vermogen van de divisie V&V aan het einde van 2001.
5.6 Voorop moet worden gesteld dat het beleid waarop appellante sub 1 zich heeft beroepen een beleid betreft op grond waarvan slechts tot steunverlening wordt overgegaan indien de continuïteit van de instelling en van de door de instelling te verlenen zorg daadwerkelijk in gevaar komt. Het is dan ook aan appellante sub 1 om aannemelijk te maken dat zij zich in een zodanige uitzonderingssituatie bevindt. De argumenten die naar voren zijn gebracht betreffen in wezen slechts de omstandigheid dat de divisie V&V te kampen heeft (gehad) met aanloopverliezen en een negatief eigen vermogen, waarvoor geen compensatie kan worden gevonden in het positieve eigen vermogen van appellante sub 1. Niet is beargumenteerd dat de continuïteit van divisie V&V en de te verlenen zorg daadwerkelijk in gevaar zijn, terwijl uit paragraaf 5.6 van de uitspraak van 15 mei 2003 wel degelijk duidelijk had kunnen zijn dat bij de nieuwe beslissing op bezwaar aan de orde zou komen of die continuïteit in het geding is.
Uit de verklaring van appellante sub 1 ter zitting van 22 maart 2005 is juist naar voren gekomen dat de zorg weliswaar door reeds getroffen en nog te treffen bezuinigings-maatregelen onder druk is komen te staan, doch niet dat deze als gevolg van de financiële situatie beneden een aanvaardbaar niveau is komen te liggen dan wel daar op korte termijn beneden dreigt te geraken.
Dat ook ten tijde van de indiening van het steunverleningsverzoek niet kon worden gesproken van een uitzonderingssituatie als vorenbedoeld is overigens bevestigd door de gang van zaken nadien. Het College wijst er in dit verband op dat de balans van de zorggroep, die in het eerste jaar van de fusie nog een negatief resultaat voor de divisie V&V liet zien, sedertdien een opgaande lijn vertoont.
Een zorgvuldig beleid van de zorggroep heeft kennelijk kunnen leiden tot een positief resultaat van de divisie V&V in 2002 en ook, hoewel aanvankelijk nog rekening werd gehouden met een negatief vermogensresultaat voor de divisie in dat jaar, tot een positief resultaat in 2003. Tenslotte is niet gebleken dat de bank waarbij de divisie V&V is aangesloten, enig krediet aan de divisie heeft opgezegd dan wel deze instelling anderszins de wacht heeft aangezegd. Ook is de toetreding tot het Waarborgfonds van appellante sub 1 als geheel, derhalve met inbegrip van haar divisie V&V, inmiddels aanvaard.
5.7 Gelet op het vorenstaande kan reeds thans worden geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor steunverlening. Mitsdien zal verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar tot geen andere beslissing kunnen komen dan tot een ongegrond verklaring van de bezwaren. Het College ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5.8 Het door appellanten betaalde griffierecht zal aan hen moeten worden vergoed. Het College acht tenslotte termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten gevallen aan de zijde van appellanten.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.